Schenken met voorbehoud van een rente in combinatie met een burgerlijke maatschap: dodelijke gifbeet van de Vlaamse fiscus?

In een voorafgaande beslissing van 14 november 2016 (gepubliceerd op 30 november 2016) wordt de techniek van de schenking (in casu voor Nederlandse notaris) met voorbehoud van een rente in combinatie met een burgerlijke maatschap onder de loep genomen.

Voor wat de rentecomponent betreft, is het oordeel dat dit, gelet op de omschrijving van de rente in de rulingaanvraag, ertoe leidt dat dit een afstand onder bezwarende titel is onder voorbehoud van een levenslang recht en er bijgevolg geen sprake meer is van een schenking. Op die manier past de fiscus dan art. 2.7.1.0.9 VCF toe (het vroegere art. 11 W. Succ.) om toch nog te taxeren in de erfbelasting bij het overlijden van de ouders.

Voor wat betreft de maatschap stelt Vlabel dat dit fiscaal misbruik uitmaakt vermits dit het artikel 2.7.1.0.3,3° VCF (het vroegere art. 4,3° W. Succ.) fnuikt. Vlabel stelt dit immers gelijk met een schenking onder opschortende voorwaarde of termijn van het overlijden van de schenker.

De voorafgaande beslissing gaat – in de ondertussen gekende stijl – heel kort door de bocht en lijkt erop te wijzen dat het gevaarlijk wordt:

  • Nog een schenking met voorbehoud van een rente te doen indien deze rente bepaalde grenzen overschrijdt;
  • Een burgerlijke maatschap aan te wenden in het kader van een successieplanning.

Dit leidt er dus toe dat in de praktijk omzichtig zal moeten worden omgesprongen met het bepalen van de rente. Slechts als men de rente zou beperken en ervoor zou zorgen dat het schenkingskarakter duidelijk behouden blijft, lijkt er nog een opening te zijn voor het verrichten van een schenking met voorbehoud van een rente.

Een ander besluit lijkt te zijn dat er geen plaats meer zou zijn voor de burgerlijke maatschap (gekoppeld aan het leven van de schenker) in het kader van een successieplanning (hoewel men in casu ook nog refereert naar de minderjarigheid van de begiftigden, voorzover dat al doorslaggevend zou kunnen zijn geweest). Deze analyse van de fiscus is zo mogelijk nog pijnlijker.

Het betreft voorlopig weliswaar een ruling in een individueel geval, maar het laat zich raden wat de algemene visie van de Vlaamse administratie zal zijn. Het is bijzonder pijnlijk vast te stellen dat de fiscus zich hier opnieuw wetgever waant en zomaar ingrijpt op een veel gebruikte techniek en op die manier heel veel ongerustheid creëert en schade berokkent.

Opnieuw maakt de Vlaamse fiscus een heel slechte beurt. De artikelen 2.7.1.0.9 en 2.7.1.0.3,3° VCF worden hier volstrekt verkeerd geïnterpreteerd en oneigenlijk aangewend.