Een voordeel genoten door een werknemer van zijn werkgever of door een bedrijfsleider van de vennootschap waarin hij een mandaat bekleedt, moet in vele gevallen worden gewaardeerd op basis van de forfaits die zijn vastgelegd in het KB bij het Wetboek Inkomstenbelastingen (artikel 18 KB/WIB). Het gaat daarbij onder meer over het voordeel dat men verkrijgt door het kosteloos mogen beschikken over een woning, een auto, een PC, enzovoort.
Vaak bestaat discussie over deze forfaits, zeker wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij of zij zelf een (marktconforme) vergoeding voor dit voordeel heeft betaald. Dit laatste was opnieuw het geval in een zaak die voor het Hof van beroep van Antwerpen (28 mei 2019) was gebracht, waarbij een zaakvoerder 4,5% rente had betaald op rekening-courant voorschotten die hem waren toegestaan door zijn vennootschap. De fiscus kwalificeerde dit als een zogenaamde ‘goedkope lening’ (= een renteloze lening of een lening tegen verminderde rentevoet), waarvoor artikel 18 KB/WIB voorziet in jaarlijkse ‘referentie-rentevoeten’. Aangezien de forfaitair vastgelegde rentevoet voor dat jaar 9% bedroeg, wou de fiscus alsnog het saldo (4,5% verschil tussen het forfait en de werkelijk betaalde vergoeding) gaan belasten, steunend ook op een eerder geuit standpunt van de Minister van Financiën en de Commentaar bij het Wetboek Inkomstenbelastingen. De administratie laat aldus wel toe dat het forfaitair voordeel wordt verminderd met de eigen bijdrage (Com.IB 36/184), maar niet dat rekening wordt gehouden met het marktconforme karakter van de vergoeding, noch met de werkelijke waarde van het voordeel. Ook al is de bijdrage marktconform, de belastingplichtige zal steeds getaxeerd worden op het verschil tussen zijn bijdrage en het forfait, althans volgens de fiscus.
De rechtbank van eerste aanleg volgde in deze zaak aanvankelijk het voormelde standpunt, maar het Hof van beroep wijst dit uiteindelijk af (verwijzend naar een advies van de Raad van State over het ontwerp van KB inzake de voordelen van alle aard voor PC, tablet, internetaansluiting of mobiele telefoon). Men stelt dat de forfaitaire waarderingsregels enkel kunnen worden toegepast als vermoeden, en dat belastingheffing alleen mogelijk is als er ook effectief een voordeel werd genoten door de zaakvoerder. Dit laatste zal volgens het Hof niet het geval zijn indien kan worden aangetoond dat een evenwaardige vergoeding (tegenprestatie) werd overeengekomen en betaald. Het feit dat die vergoeding lager zou liggen dan de vastgelegde forfaits, doet daaraan geen afbreuk. Aangezien de belastingplichtige in deze zaak had aangetoond dat een rente van 4,5% marktconform was, bleek dit ook een evenwaardige tegenprestatie voor de verstrekte lening, zodat geenszins sprake kon zijn van een belastbaar voordeel.
Voornoemde rechtspraak houdt aldus concreet in dat de belastingplichtige steeds de mogelijkheid zou moeten hebben om een forfaitair geraamd voordeel te gaan weerleggen indien blijkt dat dit te veel afwijkt van de werkelijke waarde ervan. Dergelijke visie kan in de toekomst heel wat interessante mogelijkheden gaan bieden voor de belastingplichtige, niet enkel voor dit soort leningen, maar bij uitbreiding meteen voor álle voordelen die bij KB forfaitair gewaardeerd worden.
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)