Cassatie 7 december 2020: uitstel van erfrechtelijke verrekening van schenkingen bij verblijving gemeenschap aan langstlevende

Het Hof van Cassatie heeft recent een belangwekkend arrest geveld aangaande een  discussiepunt in de rechtsleer en de praktijk voor al wie zich inlaat met nalatenschapsdossiers.

Meer bepaald was er discussie gerezen omtrent de ‘timing en het decor’ waarbinnen de erfrechtelijke verrekening (via inbreng of inkorting) van schenkingen (door beide echtgenoten) van gemeenschappelijke goederen diende te gebeuren ingeval er in het huwelijkscontract een verblijvingsbeding (of keuzebeding) was voorzien.

Bij arrest van 7 december 2020 heeft het Hof klaarblijkelijk duidelijk kant gekozen door als volgt te oordelen:

Het Hof stelt eerst: “Uit het voorgaande volgt dat wanneer tijdens het huwelijk door de echtgenoten gemeenschapsgoederen werden geschonken, de inbreng of de inkorting van deze schenking moet gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot in de mate dat de geschonken goederen, indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, in diens nalatenschap zouden zijn gevallen.”

Het Hof vervolgt: “Wanneer de huwelijksgemeenschap ingevolge een verblijvingsbeding in haar totaliteit toekomt aan de langstlevende echtgenoot, dient de erfrechtelijke verrekening door inbreng of inkorting daarentegen niet te gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot aangezien de geschonken goederen dan geen deel uitmaken van diens nalatenschap.”

Indien het gemeenschappelijk vermogen dus verblijft bij de langstlevende, dan moet de erfrechtelijke verrekening van schenkingen van gemeenschappelijke goederen volgens het Hof derhalve worden uitgesteld tot bij het overlijden van deze langstlevende. Volgens het Hof maken de geschonken goederen dan immers geen deel uit van de nalatenschap van de eerststervende.

Deze stellingname steunt op de primauteit van de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap boven het erfrecht. Ook al zijn de gemeenschapsgoederen reeds geschonken, toch moet volgens deze stelling voor de toepassing van het erfrecht (inbreng en inkorting) de redenering gevolgd worden dat deze niet in de nalatenschap van de eerststervende zouden zijn terechtgekomen mocht de schenking niet gebeurd zijn. Dit gelet op het verblijvings- of keuzebeding, hetgeen in dat geval de goederen zou toegekend hebben aan de langstlevende. De verrekening in de nalatenschap behoort volgens deze stelling dus te gebeuren conform de verdeelsleutel van de huwgemeenschap. De motivering achter deze stelling is vermijden dat de lege nalatenschap van de eerststervende (door het verblijvings- of keuzebeding in het voordeel van de langstlevende) anders veel te snel zou leiden tot inbreng/inkorting lastens het begiftigde kind.

Bijkomend is het dan in bepaalde gevallen van belang na te gaan of men boven de plafonds van de huwelijksvoordelen uitkomt (vb. art. 1464, tweede lid BW of 1465 BW). Indien men inderdaad wel te maken heeft met een inkortbaar huwelijksvoordeel, dan leidt dit ertoe dat dit gedeelte wel deel uitmaakt van de nalatenschap (beter gezegd fictieve massa) van de eerststervende en wel in die mate zal moeten worden verrekend bij diens overlijden.

Een andere ‘praktijkvariant’ kan zich ook voordoen bij een verblijvings- of keuzebeding onder last, waarbij de langstlevende dus wel de volledige huwgemeenschap verkrijgt, maar dit onder de last om aan de nalatenschap van de eerststervende een som te voldoen gelijk aan de helft van de huwgemeenschap. Voormelde motivering lijkt hier in elk geval niet op te gaan. Los van de fiscale neutralisatie in Vlaanderen, komt er immers in het actief van de nalatenschap van de eerststervende een vordering als gevolg van het verblijvings- of keuzebeding onder last.

En wat te denken van het geval van een schenking buiten deel aan een van de kinderen waarbij de eerststervende overleed onder gelding van het oude erfrecht en de langstlevende dat zal doen onder het nieuwe erfrecht, met een wijziging van het breukdeel van de erfrechtelijke reserve tot gevolg. In de rechtsleer wordt bovendien gesteld dat de langstlevende solo de volledige schenking buiten deel zou kunnen maken, ook al was dit niet zo ten tijde van het overlijden van de eerststervende…

Vreemd is ook dat de theorie beperkt lijkt tot gemeenschapsstelsels, terwijl de motivering evenzeer van toepassing kan worden geacht in stelsels van scheiding van goederen met een verrekenbeding. Zeker bij toepassing van de recente ‘vierde piste’ lijkt de analogie, althans wat de motivering betreft, compleet. Nochtans geeft de bestaande rechtsleer aan dat het in dat geval toch anders zou zijn en er gewoon in beide nalatenschappen voor de helft zou moeten worden afgerekend?

***

Inzake erfenisbetwistingen kan dit arrest tot gevolg hebben dat de niet-begiftigde erfgenaam langer zal moeten wachten op zijn of haar erfrechtelijke verrekening. Voor de begiftigde kan dit echter wel tot gevolg hebben dat de indexatie – toe te passen op de volledige schenking – voor een behoorlijk langere periode loopt.

Zo dit al niet het geval was in het verleden (gelet op de discussie in de rechtsleer), dan is het in elk geval na dit arrest uitermate van belang om bij het voorstellen van een verblijvings- of keuzebeding de cliënt voldoende in te lichten, ook wat de effecten betreft met betrekking tot eerdere of latere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen.

Deze onvoorspelbaarheid voor de begiftigde in wiens nalatenschap er moet worden afgerekend zou bijvoorbeeld kunnen worden weggewerkt door de goederen eerst uit te brengen en dan pas te schenken.

Mogelijks moet de ‘standaardisering’ van het invoeren van een keuzebeding toch opnieuw wat meer maatwerk worden.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Fien Stepman (stepman@deknudtnelis.be)