Met een recent Cassatiearrest van 9 september 2021 lijkt het Hof van Cassatie terug te komen op het arrest van 9 maart 2020.
In dit nieuw Cassatiearrest rees de vraag of een vordering tegen een deelgenoot tot betaling van de prijs van de aandelen die deze deelgenoot (door het lichten van een optie) van de nalatenschap heeft verkregen, enkel in het kader van de procedure van vereffening en verdeling en dus niet in een afzonderlijke procedure kon worden ingesteld. De eiser in cassatie stelde immers dat dit niet kon, nu er alleszins geen sprake was van een nakende verjaring.
Het Hof van Cassatie stelde het volgende:
“Uit geen enkele wettelijke bepaling volgt dat van zodra er is gedagvaard in gerechtelijke vereffening en verdeling van een nalatenschap, deze vordering tegen een deelgenoot tot betaling van de prijs van de aandelen die deze door optielichting van de nalatenschap heeft verkregen, enkel in het kader van de procedure van vereffening en verdeling en niet in afzonderlijke procedure kan worden ingesteld, ook al heeft een dergelijke vordering een weerslag op de omvang van de te vereffenen en de te verdelen boedel.”
Waar het op zich logisch is dat het Hof stelt dat de vordering tot betaling van de prijs van de aandelen in een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld – deze vordering betreft immers niet de eigenlijke procedure vereffening-verdeling – is het laatste deel van de zin evenwel opmerkelijk. Het Hof zegt immers dat, ook al werd er reeds gedagvaard in vereffening-verdeling, toch een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld met betrekking tot een vordering die “een weerslag op de omvang van de te vereffenen en te verdelen boedel” heeft. Nochtans had het Hof van Cassatie in het arrest van 9 maart 2020 nog geoordeeld dat een vordering die verband houdt met de vereffening-verdeling, waarmee werd bedoeld dat die vordering “invloed heeft op de omvang van de onverdeeldheid of de wijze van verdeling ervan” in beginsel niet in een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld. Het Hof liet in het arrest van 9 maart 2020 evenwel uitzonderingen toe, waarbij o.i. werd gedoeld op de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018, waar initiatieven buiten de eigenlijke procedure vereffening-verdeling toch kunnen én om verjaring te vermijden zelfs vereist zijn. In het arrest van het Hof van Cassatie van 9 september 2021 lijkt de voorwaarde van de verjaring van de vordering nochtans niet te worden gesteld om, los van de vereffening-verdeling, de vordering in een afzonderlijke procedure voor de rechtbank aanhangig te kunnen maken.
Zoals meegedeeld kan er volgens ons op basis van de actuele wettekst van het Gerechtelijk Wetboek alleszins niet worden verantwoord waarom de rechtbank aan zet is wanneer er verjaring dreigt en dat niet het geval is wanneer bijvoorbeeld de verjaring nog niet dreigt of bij vorderingen waar bijvoorbeeld geen verjaringsvraag speelt. In die zin kan het Cassatiearrest van 9 september 2021 worden onderschreven.
Vermits het recente arrest moeilijk te rijmen valt met het arrest van 9 maart 2020 komt het ons voor dat de aflijning tussen de bevoegdheid van de rechter versus die van de notaris-vereffenaar nog steeds bijzonder wazig blijft.
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)