Procedure gerechtelijke vereffening-verdeling: Wetsvoorstel voorziet toepassing ervan ook indien er enkel een vereffening nodig is en geen verdeling

In de mate een minnelijke vereffening-verdeling van een huwgemeenschap of een nalatenschap niet mogelijk blijkt, is voorzien in een procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling (art. 1207 ev. van het Gerechtelijk Wetboek).

Sinds de hervorming van het erfrecht (Wet 31 juli 2017 – “Nieuwe Erfwet”, in werking sinds 1 september 2018) rijst een probleem met betrekking tot de toepassing van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling in bepaalde nalatenschapsdossiers. Met de Nieuwe Erfwet is het bijvoorbeeld mogelijk om de nalatenschap voor de geheelheid in natura aan de ene erfgenaam te geven, waarbij de andere “onterfde” erfgenaam dan nog louter een inkortingsvordering in waarde kan laten gelden met betrekking tot zijn reserve. De onterfde erfgenaam kan in dat geval dus geen aanspraak laten gelden op de goederen die de erflater nalaat. Dit brengt met zich mee dat er dan ook geen onverdeeldheid bestaat met betrekking tot deze goederen.

In de rechtsleer en rechtspraak zijn de meningen verdeeld of het dan wel mogelijk is om de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling te bevelen. Deze procedure is er immers op geënt om een verdeling tussen deelgenoten te bewerkstelligen en vereist dus in principe een onverdeeldheid. Nochtans is deze procedure de meest adequate wijze om het bedrag van de inkortingsvordering te bepalen.

Op heden is er een Wetsvoorstel hangende teneinde aan deze problematiek tegemoet te komen (Wetsvoorstel van 13 december 2023, Parl.St. Kamer 2023-24, 3738/001) en de toepassing van de procedure vereffening-verdeling uit te breiden naar gevallen waarin er bij gebreke aan onverdeeldheid enkel een vereffening nodig is. Overigens ook de bepalingen in verband met de minnelijke verdeling worden gewijzigd aangezien dezelfde problematiek zich stelt voor dit soort verdeling.

Het Wetsvoorstel komt daarbij tegemoet aan de discussie die reeds geruime tijd bestaat in het kader van een afwikkeling van een huwelijksstelsel waarbij enkel een vereffening dient te gebeuren, en geen verdeling bij gebreke aan een onverdeeldheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in de mate de echtgenoten gehuwd waren onder een stelsel van scheiding van goederen waarbij er geen onverdeelde goederen zijn, maar er wel een afrekening dient te gebeuren naar aanleiding van een verrekenbeding. De procedure van vereffening-verdeling lijkt ook dan de meest adequate procedure om het bedrag van de verrekening te bepalen. Maar bij gebreke aan onverdeeldheid stelt zich ook hier de vraag of deze procedure wel kan worden bevolen. Ook deze vraag zal niet meer aan de orde zijn indien de bepalingen die nu worden voorgesteld van kracht worden.

Zo wordt immers voorgesteld om in art. 1207 Ger.W. expliciet te voorzien dat de bepalingen van de procedure vereffening-verdeling eveneens van toepassing zijn, zelfs bij gebrek aan onverdeeldheid, wanneer het verzoek enkel betrekking kan hebben op de vereffening en dit zowel in het kader van het huwelijksvermogensrecht als in het kader van het erfrecht.

Daarnaast beoogt het Wetsvoorstel nog enkele kleinere aanpassingen. Enkele daarvan zijn bijvoorbeeld de bevestiging dat problemen met betrekking tot de boedelbeschrijving niet alleen door de vrederechter, maar ook door de familierechtbank in het kader van de geschillen en moeilijkheden kunnen worden behandeld en dat de verzaking door partijen aan de boedelbeschrijving uitdrukkelijk moet gebeuren (in afwijking van recente rechtspraak van het Hof van Cassatie). Verder zal worden voorzien dat een boedelbeschrijving die voorafgaandelijk aan de procedure vereffening-verdeling werd opgesteld overeenkomstig art. 1175 ev. Ger.W., ook als boedelbeschrijving in het kader van de vereffening-verdeling kan gelden, dan wel dat er slechts een actualisatie of aanvulling dient te gebeuren omwille van nieuwe elementen.

Er wordt in het Wetsvoorstel voorzien dat de nieuwe bepalingen enkel worden toegepast op de vorderingen tot vereffening-verdeling die nog niet in beraad zijn genomen op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan.

Het Wetsvoorstel verschaft alleszins op een aantal punten duidelijkheid, hetgeen alleen maar kan worden toegejuicht.

Het is evenwel niet de enige problematiek in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling waar het aangewezen is dat de wetgever zou optreden. Het is immers nodig dat vorderingen die verband houden met de vereffening-verdeling op een consistente manier worden geïntegreerd in de procedure van de vereffening-verdeling (zie hierover meer in onze Nieuwsbrieven van 23 april 2020, 26 mei 2020, 14 februari 2022 en 13 september 2022).

Het is misschien de ideale gelegenheid voor de wetgever om ook deze problematiek aan te pakken?

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Gunstregime familiale vennootschap: intragroepsverhuur is niet louter een tolerantie, maar kan daadwerkelijke economische activiteit uitmaken, ook in aanwezigheid van niet-verhuurd vastgoed

In een recent vonnis van de Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent d.d. 9 januari 2024 dat wij met ons kantoor mochten bekomen, combineert de rechtbank de duidelijke principes die het hof van beroep te Gent vestigde bij arresten d.d. 1 juni 2021 en 21 juni 2022 (zie onze eerdere nieuwsbrief desbetreffend van juli 2022).

Concreet betreft het de vererving van aandelen in een zogeheten vastgoedvennootschap. Deze vennootschap houdt bedrijfsgebouwen aan die zij allen verhuurt aan een exploitatievennootschap van dezelfde groep. Daarnaast houdt de vennootschap ook nog de blote eigendom aan van een appartement. Het vruchtgebruik van dit appartement komt toe aan een familielid van de erflater.

De toepassing van het verlaagd tarief werd geweigerd. Vlabel stelde dat intragroepsverhuur slechts een strikt te interpreteren tolerantie zou zijn waarbij het gunstregime conform de omzendbrief 2015/2 enkel zou spelen als de vastgoedvennootschap al haar vastgoed zou verhuren binnen de groep. Deze ‘tolerantie’ zou hier niet spelen aangezien de vennootschap ook nog de blote eigendom van een appartement aanhoudt en aldus niet al haar onroerende goederen intra groep verhuurt.

De visie van Vlabel wordt terecht niet gevolgd.

Vooreerst stelt de rechtbank duidelijk dat effectief een reële economische activiteit wordt uitgeoefend nl. het bestendig verhuren van bedrijfsvastgoed aan andere vennootschappen binnen de groep.

De rechtbank wijst op het ondernemingsrisico dat de vennootschap loopt en refereert naar:
– De erkenning door Vlabel dat intragroepsverhuur in aanmerking komt als reële economische activiteit;
– Belangrijke investeringen en leningen aangegaan door de vennootschap;
– Belangrijke omzet die door de vennootschap uit haar activiteit wordt gehaald.

In het vonnis wordt hernomen dat het begrip “een reële economische activiteit” in zijn gewone betekenis moet worden opgevat en er geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip “reële economische activiteit” (zie arrest Gent 21 juni 2022).

Daarnaast bevestigt de rechter dat men het bewijs moet leveren van een reële economische activiteit, niet van het exclusieve bestaan van een dergelijke activiteit. De wet voorziet niet in een proportionele vrijstelling (zie arrest Gent 1 juni 2021 en GWH 23 maart 2023). Met andere woorden de aanwezigheid van de blote eigendom van het appartement, hetwelk niet voor de activiteit wordt aangewend, verhindert de toepassing van het gunsttarief niet.

In de publicatie van het betreffende vonnis op haar website lijkt Vlabel echter te willen laten uitschijnen dat het gegeven dat de vennootschap slechts de blote eigendom van het appartement heeft en hierover aldus niet kan beschikken bij de beslissing van de rechtbank relevant zou zijn geweest.

Dit is nog maar de vraag. Ons inziens stelt de uitspraak samengevat dat intragroepsverhuur op zichzelf een daadwerkelijke reële economische activiteit kan zijn én dat niet alle onroerende goederen van de vennootschap voor deze activiteit moeten aangewend worden. Dit ligt ook volledig in lijn met de rechtspraak van het hof van beroep (1 juni 2021 en 21 juni 2022). Conform deze rechtspraak van het hof zou het ons inziens hoegenaamd niet mogen uitmaken of de vennootschap al dan niet kan beschikken over het vastgoed dat zij niet voor haar reële economisch activiteit aanwendt.

In alle geval effent dit vonnis verder het pad om het gunstregime te claimen in diverse gevallen waar de vererfde of geschonken familiale vennootschap vastgoed aanhoudt.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Scherpere tanden voor de kaaimantaks!

In het op 9 oktober bereikte begrotingsakkoord zet de federale regering verder in op de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking en dit in het bijzonder (ook) door de aanscherping van de kaaimantaks. De kaaimantaks is een in 2015 ingevoerde belastingheffing van inkomsten genoten door bepaalde in het buitenland gevestigde belastingvriendelijke structuren (zogenaamde “juridische constructies”) waarvan de achterliggers Belgisch rijksinwoner zijn. De kaaimantaks voorziet enerzijds in een transparante heffing van deze inkomsten, alsof de achterligger-Belgisch rijksinwoner deze inkomsten zelf genoten heeft. Anderzijds voorziet de kaaimantaks in een belasting op de uitkering uit deze structuren, met uitzondering van het deel van de uitkering dat reeds eerder transparant belast is geweest.

Hieronder vindt u een overzicht van enkele belangrijke nieuwigheden inzake de kaaimantaks die wij verwachten. Bemerk evenwel dat wij nog geen zicht hebben op hoe de concrete wettekst finaal zal luiden (deze is thans nog volop in voorbereiding), zodat er hier nog enig voorbehoud geldt.

– Op heden is de kaaimantaks niet van toepassing als de natuurlijk persoon (achterligger van een “juridische constructie”) naar het buitenland verhuist. Om dit tegen te gaan, wil de federale regering een exit-heffing invoeren. Deze nieuwe heffing zou er toe kunnen leiden dat op het moment van de verhuis er puur fiscaal een fictief liquidatiedividend zou worden aangerekend aan de natuurlijke persoon die verhuist. Laatstgenoemde zou dan aldus belast worden op een fictieve uitkering terwijl hij in werkelijkheid niets ontvangt van de juridische constructie.
– De huidige belastingvrijstelling op uitkeringen gedaan door juridische constructies voor het gedeelte dat reeds zijn belastingregime in België heeft ondergaan (door eerdere transparante belastingheffing) zou onderworpen worden aan de voorwaarde dat dit Belgisch belastingregime heeft geleid tot een effectieve belastingheffing.
o Onder het huidige regime is het zo dat indien een juridische constructie bepaalde activa (bv. aandelen) verkoopt en hierbij een meerwaarde realiseert, deze meerwaarde op basis van de kaaimantaks weliswaar belastbaar is in België maar dat deze belastbaarheid soms bestaat in een vrijstelling (bv. meerwaarden op aandelen zijn in de Belgische personenbelasting vrijgesteld, behoudens indien deze niet kaderen in het normaal beheer van privé-vermogen). Als deze meerwaarde vervolgens door de juridische constructie wordt uitgekeerd aan haar achterliggers, is er hierop ook geen belasting verschuldigd omdat uitkeringen uit juridische constructies slechts belastbaar zijn voor het gedeelte dat nog niet eerder zijn “belastingregime heeft ondergaan” en deze meerwaarde heeft wel degelijk zijn belastingregime ondergaan, ook al bestond dit belastingregime in een vrijstelling.
o De geplande wetswijziging zou erin bestaan dat de voormelde vrijstelling van uitkeringen uit juridische constructies die reeds hun Belgisch belastingregime hebben ondergaan, niet meer zal spelen als dat Belgisch belastingregime voorzag in een vrijstelling. De meerwaarden op aandelen zullen in ons voorbeeld dus alsnog belast worden, niet bij verkrijging door de juridische constructie, maar wel bij latere uitkering ervan.
– “Instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés) worden al geviseerd door de kaaimantaks. Om te vermijden dat de toepassing van de kaaimantaks zou kunnen worden omzeild door bepaalde niet-verbonden personen (stromannen) een kleine participatie van het fonds te laten verkrijgen, zou er worden voorzien in een minimumaandeelhouderschap voor niet-verbonden personen mogelijk in combinatie met een omkering van de bewijslast.
– Wanneer een juridische constructie op haar beurt een juridische constructie aanhoudt, dan is de kaaimantaks van toepassing op de volledige “ketenconstructie”. Dit zou kunnen worden voorkomen door een gewone (lees normaal belaste) vennootschap bovenaan in de keten te schuiven om de band tussen de Belgische oprichter en de juridische constructie te doorbreken. Om deze ‘oplossing’ tegen te gaan, zou het begrip “ketenconstructie” worden uitgebreid.
– De personen die in het UBO-register worden vermeld, zouden worden vermoed te kwalificeren als ‘oprichter” van de juridische constructie (wat de ‘opsporing’ door de fiscale controleurs zou vergemakkelijken).

Volgens onze informatie is het de bedoeling dat de wetswijziging ingang zal vinden vanaf inkomstenjaar 2024. Als dat inderdaad al zo zal zijn, is het nog wel de vraag of deze wetswijziging toch niet een bepaald retroactief effect zal hebben. Bijvoorbeeld door alle reeds vóór 1 januari 2024 opgebouwde reserves van juridische constructies die niet daadwerkelijk transparant belast zijn geweest in België (maar waarbij de transparante belastingheffing voorzag in een vrijstelling) alsnog aan belastingheffing te gaan onderwerpen bij uitkering in 2024 (of later). Het kan dus aangewezen zijn om bestaande kaaimanstructuren nu reeds te evalueren om te kijken of er – in afwachting van meer duidelijkheid over de concrete inhoud van de wettekst – veiligheidshalve niet nog best actie wordt ondernomen in 2023, minstens dat men zich klaar houdt om deze actie alsnog te ondernemen later dit kalenderjaar.

Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)
Sven Nelis
(nelis@deknudtnelis.be)

31 december 2023 als eindpunt der regularisatietijden

Anders dan de naam deed vermoeden, was de Eenmalige Bevrijdende Aangifte of kortweg ‘EBA’ het startschot van diverse opeenvolgende wetgevingen die uiteindelijk gedurende een periode van 20 jaar de mogelijkheid zouden bieden om over te gaan tot een regularisatie van fiscale inbreuken.

De ene wetgeving was daarbij al aantrekkelijker dan de andere voor de belastingzondaar. Diezelfde belastingzondaar kreeg onder de verschillende wetgevingen ook niet steeds evenveel waar voor zijn geld.

Dit laatste is een belangrijk punt. Ook al werd er bijvoorbeeld in de eerste helft van 2013 geregulariseerd onder de toen geldende wetgeving, dit blijkt vandaag de dag veelal niet voldoende.

Terwijl een bankinstelling in het kader van de preventieve witwaswetgeving vroeger eerder een formalistische controle doorvoerde (te weten: ‘is er geregulariseerd of niet’), gebeurt deze controle heden meestal heel grondig en wordt bekeken of het onderliggende kapitaal in zijn geheel ‘witwasproof’ is. Zo komt het dat in veel gevallen regularisaties van 2013 aanvullend moeten worden geregulariseerd onder de huidige regularisatiewet. De actuele wet voorziet immers een mogelijkheid om ook het onderliggend kapitaal recht te zetten.

Nog los van het risico van strafrechtelijke vervolging en de bijhorende sancties, is het vaak vanuit het perspectief van de hanteerbaarheid van de fondsen aangewezen een rechtzetting van het kapitaal door te voeren. Zoals hoger vermeld, zal het immers anders mislopen in het kader van de preventieve witwaswetgeving, hetgeen in de praktijk aanleiding geeft tot een resem problemen: melding aan de witwascel, blokkering van de fondsen, afsluiting van de rekening en de cliëntenrelatie… Als u bedenkt dat deze preventieve witwascontrole werd ‘geprivatiseerd’ naar talrijke (financiële) tussenpersonen en/of beroepscategorieën, dan begrijpt u dat het niet-rechtzetten en het toch actief hanteren van de fondsen ernstige risico’s inhoudt.

Er rest nochtans niet veel tijd meer om alsnog het onderliggend witwasprobleem weg te werken. De huidige wet loopt immers af op 31 december 2023 en vanuit politieke hoek wenst men tot nader order geen verlenging of bijkomende mogelijkheid te voorzien. De overweging heerst dat de voorbije 20 jaar een voldoende lange periode moet geweest zijn om uiteindelijk in het reine te komen en dat zij die dat niet hebben gedaan blijk geven van duidelijke onwil.

De vraag is verder wat er de onwilligen te wachten staat vanaf 2024. Zoals vermeld, is een strafrechtelijke vervolging nooit uit te sluiten. Maar dit is alvast geen aanlokkelijke piste. Bij een dergelijke strafrechtelijke vervolging wordt immers het wereldwijde vermogen (binnen- en buitenland, roerend en onroerend) in kaart gebracht en moet de legale verwerfcapaciteit van dit vermogen door de vervolgde aannemelijk kunnen worden gemaakt om aan sancties te ontsnappen. In de praktijk vaak geen sinecure.

Zal 2024 toch nog nieuwe mogelijkheden tot spontane inkeer bieden? Wellicht zal er wel steeds de mogelijkheid bestaan om te biecht te gaan bij fiscus en/of parket, maar wat ook vrij zeker is, is dat dat niet aantrekkelijker zal zijn dan het huidige systeem, wel integendeel. Om in het gehanteerde jargon te blijven: uw ‘aflaat’ zal er niet goedkoper op worden.

Slotsom is dan ook dat het aangewezen is uw dossier minstens te laten doorlichten teneinde de meest verstandige keuze te kunnen maken en geen opties te zien verloren gaan door het feit dat u te laat komt. In dit verband willen wij nog meegeven dat de voorbereiding van een dossier onder de huidige wetgeving toch wel wat tijd vergt, zodat het eveneens aangewezen is om tijdig deze oefening te laten maken. Ten slotte zal u bovendien ook niet de enige zijn die deze oefening nog wenst doorgevoerd te zien…


Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Is ‘bierroute’ kaas(route) met gaten?

Sinds de afschaffing van de mogelijkheid om belastingvrij in Nederland te schenken, rees de vraag of er (rechtszekere) technieken zouden kunnen worden gevonden om alsnog aandelen van vennootschappen (andere dan familiale vennootschappen) belastingvrij te schenken.

In navolging van een eerdere gelijkaardige voorafgaande beslissing van nauwelijks een jaar eerder (VB 22009) werd de techniek van de schenking van een vennootschap middels een maatschap afgetoetst bij Vlabel. Vereenvoudigd gesteld (voor wat betreft VB 22069) brengt de ouder-schenker haar aandelen in in een maatschap waarbij het merendeel van de aandelen van de maatschap in volle eigendom worden uitgegeven aan de (meerderjarige) kinderen-begiftigden. De partner van de ouder-schenker is middels een kleine inbreng medeoprichter van de maatschap. De gedachte is dan dat de kinderen de aandelen van de maatschap (en aldus de aandelen van de onderliggende vennootschap) verkrijgen middels een zogenaamd beding ten behoeve van een derde en dus onrechtstreeks, zodat een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting van 3%) kan worden vermeden. Deze piste werd, na de vroegere ‘kaasroute’, al snel omgedoopt tot de ‘bierroute’.

Aan Vlabel werden belangrijke vragen voorgelegd of dit vooropgestelde schema goed gaat onder andere in de zin dat er bij het overlijden van de schenker geen erfbelasting verschuldigd zou zijn op de onderhandse niet geregistreerde schenking. Zo werden (mede gelet op de specifieke modaliteiten van de schenking en de geheel opgezette constructie) de artikelen 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.5, 2.7.1.0.7 en 2.7.1.0.9 V.C.F. (al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling) afgetoetst. Vlabel heeft daarbij telkens – mede gelet op de specifieke feitenconstellatie – geantwoord dat dit goed gaat voor de belastingplichtige, tenzij er natuurlijk een overlijden zou zijn binnen de termijn van artikel 2.7.1.0.7 V.C.F. (in principe 3 jaar) en er geen voorafgaande registratie werd gedaan. Merk op dat een gelijkaardig schema in de eerdere VB 22009 nog struikelde. Toen oordeelde Vlabel dat er een probleem was met art. 2.7.1.0.3,3° V.C.F. juncto de antimisbruikbepaling gelet op het feit dat het controlebehoud door de schenkers-ouders te groot werd geacht. Daar betroffen de begiftigden overigens minderjarige kinderen. Dit werd bijgespijkerd in de voorafgaande beslissing 22069 in die zin dat de ‘totaalcontrole’ van de schenker werd afgebouwd.

De vraag is hier vooral of de ongebreidelde instanteuforie na het lezen van deze voor de belastingplichtige positieve voorafgaande beslissing gerechtvaardigd is. Misschien is een kanttekening toch op zijn plaats.

Vormt dit (relatief complexe) schema geen misbruik van de registratieplicht die sinds de Wet van 13 december 2020 voorzien is voor de in het buitenland verleden notariële akten die de titel vormen voor een schenking van roerende goederen (art. 19, 6° W.Reg.)?
Dit lijkt ons toch een relevante vraag, daar het schenkingstraject dat hier gevolgd wordt net die (langere en complexere) weg neemt om een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting) te vermijden. Bovendien is het ook geen schema dat reeds ingeburgerd was ten tijde van de invoering van de antimisbruikbepaling, zodat ook dit niet als argument (van het Grondwettelijk Hof) kan tegengeworpen worden tegen de toepassing van de antimisbruikbepaling. In de VB 22070 wordt in die zin nog verder gegaan waarbij bepaalde aandelen notarieel worden geschonken – hoofdzakelijk aan het 0%-tarief – en andere aandelen bij niet geregistreerde onderhandse schenking, deze laatste middels inbreng in de maatschap zonder uitgifte van nieuwe delen.

De Toelichting van voormelde wetswijziging van 2020 vangt nu net aan met volgende zin: “Bedoeling van dit wetsvoorstel is de zogenaamde “kaasroute” onmogelijk te maken.” De insteek van de feitenconstellatie bij voormelde voorafgaande beslissingen is nu net om een (relatief complex) alternatief te vormen voor de kaasroute.

Hoewel art. 2.8.1.0.1. V.C.F. zelf refereert naar de (verplichting tot) registratie als basis van de schenkbelasting, kan men nog stellen dat de registratieplicht op zichzelf niet is opgenomen in de V.C.F. en dat dus de in de V.C.F. opgenomen antimisbruikbepaling hierop niet zomaar kan worden toegepast. Nochtans bevat ook het Wetboek Registratierechten die (ook voor het Vlaamse Gewest) nog steeds de registratieplicht regelt, ook een antimisbruikbepaling, met name artikel 18, tweede lid W. Reg.

Heeft men met de gebrouwde bierroute dan de schaapjes op het droge? Dit lijkt dus geen volledige zekerheid. Enerzijds lijkt het erop dat veiligheidshalve bij een voorafgaande toetsing best zou worden uitgegaan van een gemengd dossier en dat dus ook de vraag rond het mogelijke misbruik van voormelde registratieplicht zou worden gesteld. Anderzijds zou Vlabel in het kader van een controle van de schenkbelasting kunnen opperen dat er misbruik van voormelde registratieplicht en dus tevens misbruik van schenkbelasting voorligt.

De bierroute lijkt ons dan ook nog geen volledig geplaveid pad.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Moet de belastingplichtige bij elke verrichting betrokken zijn om toepassing van de antimisbruikbepaling mogelijk te maken?

Al sedert de invoering van de nieuwe algemene antimisbruikbepaling in 2012 wordt dikwijls verdedigd dat bij een geheel van rechtshandelingen, álle rechtshandelingen door de belastingplichtige moeten zijn gesteld opdat de antimisbruikbepaling zou kunnen worden ingeroepen door de administratie. Recent viel rechtspraak op te merken die deze visie afwijst.

Wie heeft de rechtshandeling gesteld?

Er is – kort gesteld – sprake van fiscaal misbruik wanneer een belastingplichtige met het stellen van een rechtshandeling (of het geheel van rechtshandelingen) zichzelf buiten het toepassingsgebied van een (nadelige) fiscale bepaling plaatst ofwel net binnen het toepassingsgebied van een fiscale bepaling die een belastingvoordeel oplevert, dit telkens in strijd met de doelstellingen van die bepaling. De wettekst stelt daarbij duidelijk dat de rechtshandeling moet uitgaan van de belastingplichtige zelf opdat er van fiscaal misbruik sprake zou kunnen zijn.

Op het vlak van successieplanning heeft de passage ‘een door hem gestelde rechtshandeling’ dan ook een belangrijk gevolg. Zo zijn de belastingplichtigen vaak verschillend van de persoon die de rechtshandeling(en) bij het opzetten van de successieplanning heeft gesteld. Zeker in de erfbelasting speelt dit principe heel sterk. De belastingplichtigen in die belasting zijn nl. de erfgenamen, de legatarissen en de begiftigden, maar uiteraard niet de overledene zelf. Zolang dus de rechtshandeling alleen uitgaat van de overleden persoon (denk bijvoorbeeld aan testamentaire planningstechnieken), kan de algemene antimisbruikbepaling niet worden ingeroepen in de erfbelasting. De testator is nl. geen belastingplichtige na zijn eigen overlijden.

Wat bij een geheel van rechtshandelingen?

Het bovenvermeld principe is echter moeilijker te interpreteren indien er sprake is van een ‘geheel van rechtshandelingen’. Het is in de wettekst immers niet volledig duidelijk of élk van de handelingen van dit geheel door de belastingplichtige moet zijn gesteld of dat tussenkomst bij minstens één van de handelingen volstaat.

De problematiek kwam nu in het kader van de schenkbelasting ter sprake in een arrest van het hof van beroep van Gent (25 oktober 2022). Een koppel, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, had nl. een gemeenschappelijk vermogen toegevoegd aan hun huwelijksstelsel, waarbij de man eigen onroerende goederen (verkregen via schenking en erfenis) had ingebracht. Slechts enkele maanden later hadden ze deze onroerende goederen geschonken aan hun kinderen, weliswaar met een lagere belastingdruk in de schenkbelasting aangezien door de voorafgaande inbreng in de huwgemeenschap de progressiviteit van de tarieven werd doorbroken. De Vlaamse belastingdienst negeerde dan ook de voorafgaande inbreng (op basis van de algemene antimisbruikbepaling) en belastte de schenking alsof de inbreng nooit was gebeurd (i.e. alsof de vader rechtstreeks aan zijn kinderen zou hebben geschonken).

De kinderen – als belastingplichtigen – wierpen vervolgens op dat zij helemaal niet bij de inbreng betrokken waren geweest én dat ook de schenking was gebeurd door hun ouders, waardoor dus de algemene antimisbruikbepaling niet kon worden toegepast. Het hof van beroep volgt hen hierin echter niet. Zo stelt het hof vooreerst dat zij wel degelijk partij waren bij de schenking, wat geheel terecht is aangezien zij de schenking hebben aanvaard (wat bijvoorbeeld niet het geval is bij een testament). Maar nog belangrijker: het hof wijst erop dat de wet niet uitsluit dat de verrichting ook tot stand kan gebracht worden door andere personen dan de belastingplichtige, met handelingen waarbij die laatste geen partij is. Het volstaat voor het hof dus dat de belastingplichtige bij minstens één van de rechtshandelingen betrokken was opdat de administratie fiscaal misbruik kon inroepen (in casu de schenking).

Merk op dat ook het hof van beroep van Antwerpen recent tot hetzelfde oordeel kwam in een arrest inzake inkomstenbelastingen (6 september 2022). Ook daar stelt het hof dat de belastingplichtige die een fiscaal voordeel opstrijkt niet noodzakelijk bij alle rechtshandelingen partij moet zijn geweest. Belangrijker is de vraag naar de ‘eenheid van opzet’ (vereist bij een geheel van rechtshandelingen) en of die vooraf op elkaar werd afgestemd, veel meer dan de effectieve deelname aan elke rechtshandeling als partij.

Door deze duidelijke rechtspraak lijkt de discussie wellicht definitief beslecht te worden (hoewel mogelijkerwijs cassatieberoep zal aangetekend worden). Concreet zullen allicht enkel nog zuiver eenzijdige planningstechnieken op basis van het “niet-hebben-deelgenomen”-argument ontsnappen aan de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

(Opnieuw) over de verrekening van de regularisatieheffing bij de aangifte in de erfbelasting

Enige tijd geleden (artikel) brachten wij u op de hoogte dat Vlabel niet langer de aftrekbaarheid van de regularisatieheffing als passief in de erfbelasting zou aanvaarden (SP 21055). Vlabel inspireerde zich daarbij op een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 23 maart 2021 (2019/AR/556).

De problematiek wordt in dit aangepaste standpunt van Vlabel echter enkel benaderd vanuit de ‘passiefzijde’ van de aangifte in de erfbelasting. Reeds in onze eerdere nieuwsbrief merkten wij op dat dit standpunt voor kritiek vatbaar is. Dit is onder meer en zeer zeker het geval als u de problematiek benadert vanuit de ‘actiefzijde’ van de aangifte erfbelasting.

Het uitgangspunt is immers dat u als erfgenaam een actief erft waar er ‘een vlieg op zit’. Of om een ander beeld te gebruiken: de auto met de bluts. Is de auto met de bluts evenveel waard als de auto zonder de bluts? Niemand zal daar bevestigend op antwoorden. Welnu, dit is hier net de essentie van de zaak.

De stelling dat de regularisatieprocedure vrijwillig en vrijblijvend is (u mag immers eveneens blijven rondrijden met uw bluts), doet natuurlijk geen afbreuk aan het feit dat – indien u deze stap niet zet – u over een minderwaardig actiefbestanddeel beschikt en blijft beschikken. Niet alleen zal u mogelijks praktisch problemen ondervinden om vrij met uw geërfde fondsen te handelen in de bancaire context. U kan bovendien strafrechtelijk vervolgd worden in het kader van de witwaswetgeving indien u niet de stap van de ‘vrijwillige’ regularisatie zet. Er kan dan ook moeilijk worden voorgehouden dat een geërfd vermogen van 100 waarop een dergelijke last rust evenveel waard is als een vermogen van 100 waarop geen dergelijke last rust. Om strafrechtelijke immuniteit te bekomen, wordt u net verplicht om een (preventieve) regularisatie door te voeren.

Nochtans krijgt u geenszins de indruk dat Vlabel bereid is om daarmee rekening te houden indien u het standpunt leest. Ook in de praktijk moet worden vastgesteld dat Vlabel niet bereid is om met deze logische en valabele argumentatie rekening te houden.

Nochtans is dit helemaal niet evident in het licht van art. 1 eerste protocol EVRM en de lezing daarvan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Jokela/Finland van 1 mei 2002. In dit geval was er een problematiek van sterk verschillende waardering in het kader van een onteigeningsprocedure enerzijds en in de successierechten anderzijds. Het hof oordeelde dat op zich beide procedures en waarderingen niet problematisch waren, maar dat er van de overheid mag verwacht worden dat er in beide procedures een redelijke consistentie zou worden gehanteerd in het kader van de waardering, of dat minstens – indien die consistentie er niet is – een afdoende uitleg voor deze verschillende waardering zou worden gegeven. Vermits dit alles niet het geval was, zag het Hof een schending van art. 1 eerste protocol EVRM (eerste zin van de eerste paragraaf): “In the Court’s view this right includes the expectation of a reasonable consistency between interrelated, albeit separate, decisions concerning the same property.”

Welnu, dit is bij onze problematiek hier niet anders. Ook al is de regularisatieprocedure stricto sensu vrijwillig, dit doet nog steeds geen afbreuk aan het feit dat het desbetreffende geërfde vermogen op het ogenblik van de erfenis reeds geaffecteerd is met deze problematiek. Dit drukt dus duidelijk op de waarde van het aan te geven actief. Waarom dan geen rekening zou worden gehouden met de regularisatieheffing nodig om ‘de bluts uit de wagen te krijgen’ wordt dan ook geenszins op een valabele manier door Vlabel toegelicht. Gelet op voormelde voorgeschreven norm van artikel 1 eerste protocol EVRM kan Vlabel zich evenmin zomaar verschuilen achter een technische regel in het kader van het passief van de nalatenschap.

Bovendien worden door Vlabel op die manier ook ongelijke situaties gelijk behandeld, hetgeen strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

Mocht er ten slotte bij de Belgische rechtbanken twijfel kunnen bestaan of art. 1 eerste protocol EVRM hier een rol kan spelen, dan kan alleszins binnenkort een (niet bindend) advies worden gevraagd (door onder andere het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie) aan het EHRM. Dit ingevolge de recente wet houdende instemming met het Protocol nr. 16 bij het EVRM.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis
(nelis@deknudtnelis.be)

Voldoende (duidelijke) toegang rechter inzake vorderingen verband houdend met vereffening-verdeling?

Voor elkeen die zich inlaat met erfenisbetwistingen of vereffening-verdelingen na echtscheiding is het zeer goed opletten om tijdig de nodige vorderingen in te stellen en de cliënt daarbij correct te adviseren.

Er zit zelfs een venijnige kant aan de procedure vereffening-verdeling zoals ze op vandaag bestaat en geïnterpreteerd wordt.

Indien er geen minnelijke regeling mogelijk is, wordt er zoals bekend via de rechtbank een notaris-vereffenaar aangesteld. De meerderheidsopvatting is in die zin gevestigd dat eenmaal u voor de notaris zit, u in principe voor de rechtbank geen vorderingen meer kunt instellen die verband houden met de vereffening-verdeling. Denk bijvoorbeeld aan de nietigverklaring van een schenking.

Helemaal bijzonder is het dan dat u deze problematiek (in ons voorbeeld de nietigheid van de schenking) ter sprake brengt bij de notaris-vereffenaar, dat daarover bij die notaris wordt gediscussieerd en standpunt wordt over uitgewisseld, maar dat ondertussen de verjaringstermijn om deze nietigheid te bekomen ‘slinks’ verderloopt zonder dat de verjaring is gestuit (ondanks het feit dat u dit bij de notaris te berde brengt). Om de verjaring te stuiten dient de vordering immers bij de rechtbank te zijn ingesteld.

Men kan voor- of tegenstander zijn van de ene of andere visie, men kan een bepaalde visie prefereren vanuit de proceseconomie, maar men moet hoe dan ook vaststellen dat dit een absurd ‘systeem’ is.

U zit bij de notaris. U mag (in een bepaalde visie) niet naar de rechtbank. Maar ondertussen loopt de verjaring van uw vordering verder… Als men daarbij bedenkt dat vereffening-verdelingen geregeld lang aanslepen, dan kan u al begrijpen wat er kan gebeuren.

Een interpretatie van de wetgeving in die zin dat het voormelde zich voordoet, kan bezwaarlijk in lijn worden geacht met art. 6 EVRM. Volgens de meerderheidsvisie kan u niet meer naar de rechtbank maar kan u dus ook uw verjaring niet stuiten. Tenzij het dan dringend zou worden, dan wordt er aangenomen dat u op dat ogenblik wel naar de rechtbank zou kunnen. De volgende vraag is wat dringend hier betekent?

Dit kan toch niet de juiste weg zijn. Minstens moet de interpretatie (om conform art. 6 EVRM te zijn) in die zin zijn dat u wel altijd naar de rechtbank kan, maar dat de rechtbank dan louter ‘akte kan verlenen’ aan uw vordering (lees: de verjaringstermijn stuiten) om dan vervolgens eerst het advies van de notaris te bekomen. Nog beter (efficiënter) en logischer zou natuurlijk zijn dat de wetgever – indien men alles bij de notaris wil poolen – uitdrukkelijk een stuitend karakter zou verlenen aan de voor de notaris gebrachte vorderingen.

Een dergelijk wetgevend ingrijpen moet dan wel goed overwogen gebeuren. Er zal in die optiek moeten worden stilgestaan bij tal van praktijkgevallen waar men mogelijk tussen hamer (de niet meer gevatte rechtbank) en aambeeld (de nog niet in werking gestelde notaris) valt. In die optiek zou het ook een optie kunnen zijn om telkens (vanaf de dagvaarding in vereffening-verdeling, maar ook lopende de werkzaamheden bij de notaris) dergelijke vorderingen te kunnen richten aan de rechtbank (met eenvoudige verjaringsstuitende briefwisseling) waarbij deze vorderingen automatisch worden verzonden aan de notaris (voor zover die al of nog in werking is).

De vraag die zich hier stelt, is of de notaris geschikt/gewenst is om al deze randvraagstukken te behandelen. Mogelijks zit het notariaat daar zelf ook niet op te wachten. Maar dat is dan eerder een politieke keuze.

In elk geval komt het erop neer dat er best iets zou gebeuren.

De enige manier om actueel dergelijke problemen te vermijden is om alles te voorzien in de initiële dagvaarding of als verweerder bij conclusie in het kader van de vordering tot vereffening-verdeling.

Maar de praktijk leert dat soms bijkomende vraagstukken pas opduiken nadat de vereffening-verdeling werd bevolen en er een notaris werd aangesteld… en dan zal u voorlopig toch dit heikele pad moeten bewandelen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Interpretatie Vlabel van handelsactiviteitsvoorwaarde voor gunstregime “familiale vennootschappen” gesloopt door Hof van Beroep: vastgoedactiviteiten kunnen op zichzelf wel degelijk een reële economische activiteit zijn!

“Familiale vennootschappen” kunnen onder een aantal voorwaarden vererven en worden geschonken aan een gunsttarief. Dit gunsttarief bedraagt 0% in de schenkbelasting (in plaats van de reguliere tarieven van 3% en 7%) en 3% dan wel 7% in de erfbelasting (in plaats van de reguliere progressieve tarieven die al snel oplopen tot 27% in de rechte lijn en tussen echtgenoten en tot 55% tussen anderen). Eén van de voorwaarden om van dit gunsttarief te genieten is dat de vennootschap waarvan de aandelen worden vererfd of worden geschonken – vereenvoudigd gesteld – een “reële economische activiteit” voert. Vlabel neemt hierbij klassiek het standpunt in dat een vastgoedactiviteit in beginsel niet kan worden beschouwd als een “reële economische activiteit”.

In een arrest d.d. 21 juni 2022 oordeelt het Hof van Beroep te Gent dat vastgoedactiviteiten wel degelijk een reële economische activiteit uitmaken indien ze op duurzame wijze een maatschappelijke meerwaarde genereren en het louter passief beheer van onroerend goed overstijgen. Het Hof benadrukt in haar arrest dat dit begrip in zijn gewone betekenis moet worden opgevat en uitgelegd en er dus geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip reële economische activiteit. Het Hof stelt expliciet dat door er anders over te oordelen Vlabel een extra voorwaarde toevoegt aan de wet.

Het Hof oordeelde reeds eerder in het ondertussen gekende “slagersarrest” d.d. 1 juni 2021 dat het aanhouden van vastgoed dat niet wordt aangewend voor de handelsactiviteit de kwalificatie als “familiale vennootschap” niet in de weg staat, waarmee de interpretatie van Vlabel reeds aanzienlijk afbrokkelde.

Nu stelt het Hof bij arrest d.d. 21 juni 2022 ook nog zeer nadrukkelijk dat een loutere vastgoedactiviteit op zich ook kan volstaan als deze een maatschappelijke meerwaarde oplevert. Er wordt uitdrukkelijk gesteld dat hiervoor geen personeelsvereiste geldt. Het Hof neemt een aantal feitelijke elementen in overweging om in concreto tot een voor de belastingplichtige positief oordeel te komen, waaronder de omvang en de organisatie van de activiteit en het ondernemingsrisico (bv. door externe financiering).

In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 21 juni 2022 was er geen privé gebruikt vastgoed aanwezig. Evenwel in combinatie met het eerdere arrest d.d. 1 juni 2021 zou ‘privé-vastgoed’ aangehouden naast het vastgoed voor de daadwerkelijke vastgoedactiviteit o.i. evenmin nog een beletsel mogen vormen.

Dit arrest is dus positief voor zij die vastgoedvennootschappen wensen te schenken of ingevolge overlijden verkrijgen. Het risico bestaat evenwel dat dit slechts een tijdelijk gegeven is, daar de kans groot is dat de decreetgever op eerder korte termijn aan de voorwaarden van het gunstregime zal gaan sleutelen.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Hof van Cassatie fluit temporele toepassing standpunt Vlabel terug op basis van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

Context

Ongeveer vijf jaar geleden publiceerden wij een nieuwsbrief met als titel: “Verzekeringsgift niet langer dubbel belast”. Hierin konden wij aankondigen dat een schenking van een levensverzekeringscontract aan de eerder aangeduide begunstigde(n) niet langer dubbel belast zou worden bij het overlijden van de schenker. Het Vlaams decreet van 23 december 2016 had er immers voor gezorgd dat indien er al schenkbelasting werd betaald, er bij overlijden niet nog eens erfbelasting betaald moest worden op dezelfde grondslag.

Verzekeringsgiften bij overlijdens vóór 9 januari 2017 bleven evenwel door de Vlaamse belastingdienst (‘Vlabel’) dubbel belast worden: ondanks dat er al schenkbelasting werd betaald op het ogenblik van de schenking, was er volgens Vlabel ook nog erfbelasting verschuldigd op de volledige verzekeringsprestatie bij het overlijden van de schenker – oorspronkelijke verzekeringnemer. Met het standpunt van 12 oktober 2015 (zie evenwel het door ons bekomen arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 december 2021 en de overeenkomstige aanpassing van het standpunt van Vlabel) distantieerde Vlabel zich volledig van een brief van de federale belastingadministratie van 9 april 2013. Blijkens de voormelde brief was de federale belastingadministratie immers van oordeel dat er geen erfbelasting meer verschuldigd kon zijn na een zogenaamde “verzekeringsgift”. Ondanks dat de wet – meer bepaald de fictiebepaling van art. 2.7.1.0.6 VCF of art. 8 W. Succ. – niet werd gewijzigd, werd de bepaling aldus achtereenvolgens verschillend geïnterpreteerd door de bevoegde overheden.

De interpretatie van Vlabel van de destijds van toepassing zijnde wetgeving werd door de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent meermaals als correct bevonden. Ons kantoor is er evenwel in geslaagd om deze voor de belastingplichtige negatieve rechtspraak om te buigen, eerst in beroep en vervolgens in cassatie.

Hof van Beroep te Gent

Inhoudelijk werd voor het Hof van Beroep te Gent onder meer ingeroepen dat op het ogenblik van de schenking (in casu in 2013) er enkel kon worden uitgegaan van het standpunt dat door de federale administratie was aangenomen (er was toen immers zelfs nog geen ander standpunt van Vlabel) en dat inhield dat de uitkering uit de beleggingsverzekering ingevolge het overlijden van de schenker – oorspronkelijke verzekeringnemer, niet belastbaar was. Het is ook op het moment van de schenking dat de determinerende keuze wordt gemaakt en het is dan ook op dat moment dat de fiscale gevolgen bepaald moeten worden. Het standpunt van de fiscale administratie was op dat moment duidelijk en moet geacht worden bij de belastingplichtigen rechtmatige verwachtingen te hebben gecreëerd zodat zij hun gedrag hierop mochten afstemmen. Op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, en gelet op het feit dat de wettekst over de ganse periode dezelfde is gebleven, moet dan ook worden besloten – wat het Hof van Beroep te Gent ook heeft gedaan – dat de betrokken belastingplichtigen gerechtigd zijn op de toepassing van de principes uiteengezet in het standpunt dat gold op het ogenblik van de schenking, waarbij de uitkering van de verzekeringsovereenkomst niet belastbaar is.

Hof van Cassatie

Vlabel berustte niet in het arrest en stelde een voorziening in cassatie in. Vlabel hield hierbij vooreerst voor dat de interpretatie van de wet zoals vervat in haar standpunt van 12 oktober 2015 de enige juiste zou zijn (het standpunt van de federale belastingadministratie zou juridisch dus niet correct zijn). Vervolgens stelde Vlabel dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel per definitie moet wijken voor het wettigheidsbeginsel inzake erfbelasting.

Het Hof van Cassatie herhaalt in haar arrest van 21 april 2022 in duidelijke bewoordingen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel insluiten. Dit beginsel houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags- of beleidslijn van de overheid. Daaruit volgt dat de verwachtingen die de overheid bij de burger creëert, in de regel moeten worden gehonoreerd. Het Hof van Cassatie bevestigt dat op basis van de vaststellingen van het Hof van Beroep te Gent de belastingplichtigen op basis van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gerechtigd zijn op de toepassing van de principes uiteengezet in het standpunt dat gold op het moment van de schenking (het standpunt van de federale belastingadministratie), waarbij de uitkering van de verzekeringsprestatie niet belastbaar is.

Het wettigheidsbeginsel prevaleert aldus niet zomaar steeds op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Eén van de overwegingen van het Hof van Beroep te Gent stelde immers: “ook als kan aangenomen worden dat de stelling van de federale administratie in rechte onjuist was (…)”.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)