Nationale Bank maant financiële instellingen aan tot introspectie omtrent (eerder uitgevoerde) repatriëringen van fondsen uit het buitenland

Met een circulaire van 8 juni 2021 licht de Nationale Bank toe wat van de financiële sector wordt verwacht vanuit de preventieve witwaswetgeving bij het accepteren van fondsen uit het buitenland. De circulaire benadrukt dat ook oude acceptaties moeten worden herbekeken indien deze vroeger niet ‘volgens de regels van de kunst’ werden doorgevoerd (ook nadien bij overboekingen van deze tegoeden tussen twee Belgische financiële instellingen). Met deze oude acceptaties doelt de Nationale Bank op dossiers die misschien wel het voorwerp hebben uitgemaakt van een fiscale regularisatie, maar waarbij het kapitaal niet werd rechtgezet.

Tegen 31 oktober 2021 moet elke financiële instelling een planning bezorgen aan de Nationale Bank voor de uitvoering en de afronding van de interne audit. De uiterste datum voor de afronding van deze interne audit is 30 juni 2022. Vervolgens moet het actieplan drie maanden na de afronding van de interne audit worden opgemaakt. Zowel het interne auditverslag als het actieplan dienen aan de Nationale Bank te worden bezorgd.

De Nationale Bank benadrukt dat niet verwacht wordt en dat het evenmin de taak is van een financiële instelling om zich uit te spreken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid in hoofde van de cliënt en dat deze oefening daar op zich ook los van staat. Het betreft een invulling van de preventieve witwaswetgeving opgelegd aan de financiële sector, meer bepaald gespecifieerd in de context van repatriëringen van fondsen uit het buitenland.

Bij elk dossier moet de financiële instelling als “redelijk persoon” zich overtuigd voelen van de rechtmatigheid van de herkomst van de geldmiddelen, bij voorkeur gestaafd met documenten. De Circulaire geeft wel aan dat een loutere schriftelijke verklaring van de cliënt, wanneer die niet bevestigd is door aanvullende documentatie, zeer weinig overtuigingskracht heeft. De Circulaire vermeldt evenwel ook dat het te leveren bewijs in dit verband niet noodzakelijk hoeft samen te vallen met het schriftelijk bewijs voorzien in de wetgeving in het kader van de EBA-quater procedure. Het gebrek aan bewijs in het licht van laatstgenoemde procedure sluit dus niet uit dat de bank zich toch overtuigd kan voelen van de rechtmatigheid van het kapitaal.

De Circulaire benadrukt verder ook meermaals dat in dit verband het loutere feit van een schenking of een nalatenschap niet voldoende kan worden geacht om bij de cliënt-begiftigde of cliënt-erfgenaam geen enkel verder onderzoek te voeren.

Indien voormelde rechtmatigheid niet voldoende kan worden gestaafd en het dossier evenmin binnen een redelijke termijn wordt rechtgezet, dan zal de financiële instelling een melding moeten verrichten aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI), die op haar beurt het Openbaar Ministerie kan inlichten. Ook niet-doorgezette pogingen van cliënten om repatriëringen door te voeren en waarbij de aangezochte financiële instelling voormelde rechtmatigheid niet kan vaststellen, dienen aan de CFI te worden gemeld.

De Circulaire gaat in het bijzonder uitvoerig in op de oude fiscale regularisaties, waarbij vaak het onderliggend kapitaal niet werd rechtgezet. Hier moet de financiële instelling op basis van steekproeven oude geaccepteerde dossiers onderzoeken en desgevallend voormeld actieplan opstellen om de betrokken repatriëringen zo spoedig mogelijk aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Dit alles rekening houdend met de hoger vermelde termijnen.

Elk vermogen dat ondanks een ‘light regularisatiekuur’ toch nog een te hoog cholesterolgehalte vertoont zal dus leiden tot problematische vernauwingen op de weg van de repatriëring.

Met deze Circulaire, uitdrukkelijk gefocust op dit thema, wil de Nationale Bank kennelijk op dat vlak niets aan het toeval overlaten en elke financiële instelling dwingen tot introspectie.

Hoewel dit niet het voorwerp van de Circulaire is, wordt ten slotte terloops vermeld dat de financiële instelling die zelf niet strikt genoeg de nodige analyses doorvoert ook haar eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid in het gedrang kan brengen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Verrekening buitenlandse erfbelasting: Grondwettelijk Hof veroordeelt discriminatie tussen roerende en onroerende goederen

Het Grondwettelijk Hof oordeelt in het arrest 80/2021 dd. 3 juni 2021 dat de onmogelijkheid om buitenlandse erfbelasting op roerende goederen te verrekenen met de Belgische erfbelasting (waardoor deze roerende goederen dubbel belast worden) ongrondwettelijk is.

De procedure betreft artikel 17 van het Wetboek van Successierechten, dat van toepassing was in het Vlaamse Gewest voor de inwerkingtreding van de Vlaamse Codex Fiscaliteit per 1 januari 2015 en het volgende bepaalt:

“Wanneer het actief der nalatenschap van een Rijksinwoner buitenslands gelegen onroerende goederen begrijpt, welke aanleiding geven tot het heffen, in het land der ligging, van een erfrecht, wordt het in België opvorderbaar successierecht, in de mate waarin het deze goederen treft, verminderd met het bedrag van de in het land der ligging geheven belasting, deze omgerekend in euro op de datum van de betaling dier belasting.

 De vermindering, waarvan sprake, is afhankelijk gesteld van het inleveren, aan de ontvanger die de aangifte van nalatenschap onder zich heeft, van de behoorlijk gedateerde kwitantie der in het buitenland betaalde rechten, alsmede van een door de bevoegde vreemde overheden eensluidend verklaard afschrift der aangifte welke hun afgegeven werd, en van de rechtenverevening welke zij vastgesteld hebben.

 Indien de bij de vorige alinea bedoelde bewijsstukken vóór de betaaldag der rechten niet ingeleverd zijn, moeten deze binnen het wettelijk tijdsbestek betaald worden, behoudens teruggave, in voorkomend geval, overeenkomstig hetgeen voorzien is in artikel 135, 2°.”

De feiten in casu zijn als volgt samen te vatten:

Een Belgisch rijksinwoner is in 2007 overleden, met nalating van goederen aangehouden in Spanje. Zijn erfgenamen hebben in België een aangifte van nalatenschap ingediend met betrekking tot zijn gehele vermogen. Ook in Spanje wordt een aangifte van nalatenschap ingediend met betrekking tot de in Spanje aangehouden goederen, met name onroerende goederen én banktegoeden. De erfgenamen wensten de in Spanje betaalde erfbelasting (zowel op de onroerende als de roerende goederen) te verrekenen. De fiscale administratie kende de verrekening overeenkomstig art. 17 W.Succ. enkel toe voor de onroerende goederen, niet voor de roerende goederen.

De erfgenamen betwisten deze beslissing en vragen dat de rechtbank een prejudiciële vraag zou stellen aan het Grondwettelijk Hof inzake een mogelijke discriminatie door art. 17 W.Succ. tussen roerende en onroerende goederen. Zowel in eerste aanleg als in graad van beroep wijst de rechter hun verzoek af en wordt geen prejudiciële vraag gesteld, waarop de erfgenamen cassatieberoep hebben aangetekend. In het kader van dat cassatieberoep heeft het Hof van Cassatie beslist om wel een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt nu in het arrest van 3 juni 2021 dat het niet pertinent is om een onderscheid te maken tussen roerende en onroerende goederen bij een regeling die door de wetgever destijds werd ingevoerd om dubbele belasting te temperen om billijkheidsoverwegingen.

Het komt de wetgever toe om aan bepaalde belastingplichtigen een vrijstelling of vermindering toe te kennen en aan anderen niet, zolang dat verschil in behandeling objectief en redelijk verantwoord is. Artikel 17 W.Succ. kent geen vermindering, maar enkel een verrekening van buitenlandse belasting toe en enkel in de mate de erfgenaam het bewijs levert dat er in het buitenland ook effectief erfbelasting is betaald. Dit artikel is ingevoerd in 1923 en toen werd de vraag gesteld of buitenlandse belastingen op roerende goederen ook niet moesten worden voorkomen. Maar de wetgever kon toen zeer moeilijk onderzoeken welke landen successierechten heffen op roerende goederen die tot de nalatenschap van een Belgisch rijksinwoner behoren. Er werd toen ook gesteld dat de nalatenschap op burgerrechtelijk vlak werd beheerst door de wet van de woonplaats, zodat het de wetgever billijk voorkwam om Belgische successierechten te heffen op het volledige roerend vermogen.

Volgens het Hof is er evenwel veel veranderd sinds 1923. Zo is er veel meer internationale mobiliteit en blijkt ook dat er veel landen (zoals Spanje) ook erfbelasting heffen op roerende situsgoederen. Niets verantwoordt dus dat de wetgever nog steeds een verschil maakt tussen roerende en onroerende goederen.

Ook het argument van de Vlaamse Regering dat roerende goederen makkelijker kunnen worden overgebracht naar het buitenland na het overlijden en er dus belastingontduiking kan plaats hebben, overtuigt niet. De verrekening geldt immers enkel voor buitenlandse goederen op datum van overlijden en om de verrekening te kunnen bekomen, dient ook te worden aangetoond dat er in het buitenland ook effectief belasting is betaald. Van een groter risico op belastingontduiking bij roerende goederen is er dus geen sprake.

Het Hof besluit dat artikel 17 W.Succ. is ingevoerd om dubbele belasting te temperen en is ingegeven door billijkheidsoverwegingen, maar rekening houdend met de doelstelling en de meer internationale huidige context is het verschil in behandeling tussen erfgenamen die roerende goederen of onroerende goederen erven niet langer een pertinent criterium van onderscheid, zodat dit artikel wel degelijk ongrondwettig is.

De Vlaamse Regering heeft ook gevraagd om ingeval van ongrondwettigheid de gevolgen van artikel 17 W.Succ. te handhaven voor het verleden, teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. Het Hof kan zich enkel uitspreken over de handhaving van gevolgen van de in het geding zijnde bepaling, met name artikel 17 W.Succ. (en niet over het huidige gelijkaardige artikel in de VCF). Het Hof wijst de vraag van de Vlaamse Regering af, omdat niet wordt aangetoond dat de rechtszekerheid in het gedrang zou komen en bovendien is de bepaling reeds sinds 1 januari 2015 niet meer van toepassing. De gevolgen worden dus niet gehandhaafd, zodat een teruggave kan worden gevraagd voor oude nalatenschappen.

Artikel 17 W.Succ. is overigens met de invoering van de VCF quasi letterlijk overgenomen in artikel 2.7.5.0.4 VCF (van toepassing in Vlaanderen vanaf 1/1/2015), zodat het arrest ook op vandaag zijn nut zal hebben om dubbele erfbelasting op roerende goederen te vermijden.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)