Cassatie 9 maart 2020: Osmose bij de procedure vereffening-verdeling

Bij arrest van 9 maart 2020 diende het Hof van Cassatie uitspraak te doen of er wars van de hangende (oude) procedure vereffening-verdeling bij de notaris een aparte procedure kon worden gevoerd omtrent een misbruik van volmacht.

In casu waren de echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen. Nog tijdens het huwelijk had de man volgens de vrouw misbruik gemaakt van een volmacht omtrent een persoonlijke rekening van haar alsook omtrent een onverdeelde rekening die zij samen met haar man aanhield. De vrouw had dit opgeworpen bij de notaris, aangesteld in het kader van een procedure van vereffening en verdeling. Nog hangende die procedure had de vrouw middels een afzonderlijke procedure gedagvaard teneinde haar centen te recupereren (de totaliteit waar het de persoonlijke rekening betrof, de helft waar het de onverdeelde rekening betrof).

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat dit geschil volledig losstaat van de gerechtelijke vereffening-verdeling, vermits deze aanspraken geen verband houden met enige onverdeeldheid. In essentie betreft het volgens het hof van beroep te Antwerpen een eigen schuldvordering inzake het eigen vermogen van de vrouw.

Nadat het Hof van Cassatie vaststelde dat het arrest op dit punt niet werd bekritiseerd, oordeelde het Hof van Cassatie dat de appelrechters correct hadden geoordeeld dat dit bij afzonderlijke procedure kon worden gevorderd los van de vereffening-verdeling.

Het arrest van het Hof van Cassatie bevat niettemin een aantal belangrijke passages.

Belangrijk in het arrest van het Hof van Cassatie is dat het Hof oordeelt dat uit de artikelen 1209-1223 (oud) Gerechtelijk Wetboek volgt dat van zodra is gedagvaard in vereffening en verdeling, betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling in beginsel slechts in het kader van deze procedure kunnen worden aangebracht en dat deze betwistingen op uitsluitend initiatief van de boedelnotaris bij de rechtbank aanhangig kunnen worden gemaakt door neerlegging van een proces-verbaal van beweringen en zwarigheden. Het Hof herformuleert dit vervolgens nog eens en stelt: “Betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling kunnen vanaf dan, in beginsel, niet meer door de partijen in een afzonderlijke procedure voor de rechter aanhangig worden gemaakt.

Los van het feit dat het Hof dus duidelijk uitzonderingen mogelijk acht (“in beginsel”, zie in dit verband overigens Cassatie 26 oktober 2017 alsook 1 februari 2018), is verder de vraag wat “verband houden met” betekent.

Ook hier voegt het Hof enige verduidelijking aan toe: “Vorderingen die geen verband houden met de vereffening-verdeling omdat zij geen invloed hebben op de omvang van de onverdeeldheid of de wijze van verdeling ervan, kunnen daarentegen ten allen tijde in een afzonderlijke procedure worden ingesteld, ook al werd dezelfde vordering reeds in het kader van de vereffening-verdeling ingesteld.”

De vraag is evenwel hoe deze laatste zin moet worden begrepen, aangezien de afzonderlijke procedure in casu blijkbaar ook betrekking had op een onverdeelde rekening van waaruit de man gelden had getransfereerd middels de volmacht naar zijn persoonlijke rekening. Minstens dit gedeelte van het geschil lijkt dan toch wel een invloed te hebben op “de omvang van de onverdeeldheid”. Mogelijks was er hier echter een niet-doorlatend membraan om tot die beoordeling te komen vermits zoals hoger vermeld het Hof van Cassatie had vastgesteld dat de beslissing van het hof van beroep stellende dat dit losstond van de vereffening-verdeling niet was bekritiseerd.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Hof van Cassatie algemeen (los van de specifieke casus hier) de taak van de notaris vrij ruim wenst op te vatten, hetgeen op basis van de wetteksten zelf niet voor de hand liggend is (zie onze eerdere nieuwsbrief).

Tegelijkertijd wordt er duidelijk ruimte gelaten voor uitzonderingen. Wellicht doelt het Hof hier dan op de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018, waar initiatieven buiten de eigenlijke procedure vereffening-verdeling toch kunnen (en om verjaring te vermijden zelfs vereist zijn).

De moeilijkheid in de praktijk blijft te weten wat de regel is en wat de uitzondering. Is de uitzondering beperkt tot de gevallen waar het echt nodig is om een afzonderlijke procedure te starten? Als de verjaring nakend is bijvoorbeeld? Wat met een vordering die pas binnen negen jaar effectief verjaart? Kan u dan al afzonderlijk gaan of moet u nog wachten? En is het criterium van de verjaring hier een correct onderscheid? Kan er op basis van de actuele wettekst van het Gerechtelijk Wetboek worden verantwoord waarom de rechtbank aan zet is wanneer er verjaring dreigt en dat niet het geval is wanneer het bijvoorbeeld de interpretatie van een testament betreft (waar dan geen verjaring speelt)?

Algemeen besluit is toch dat de aflijning tussen de bevoegdheid van de rechter versus die van de notaris-vereffenaar (ook bij de actuele artikelen van het Gerechtelijk Wetboek, die op dat punt niet gewijzigd zijn) toch bijzonder wazig blijft met begrippen als: “verband houden met”, “invloed hebben op”, “in beginsel”…

Op basis van de actuele wetteksten van het Gerechtelijk Wetboek is duidelijke taakverdeling tussen de rechter en de notaris niet voorhanden, ook niet na dit arrest. Voeg daarbij de leer uit de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018 en de daarbij horende mogelijke verjaring van vorderingen in de mate ze niet afzonderlijk in rechte zijn gesteld, dan is de huidige procedure een mijnenveld voor de advocatuur.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Fiscaal misbruik: zorgen maken om “oude” constructies?

De vernieuwde (en veel slagkrachtigere) algemene antimisbruikbepaling is op het vlak van inkomstenbelastingen (artikel 344, § 1 WIB92) van kracht sedert aanslagjaar 2013 (of reeds sedert aanslagjaar 2012 indien het boekjaar van een vennootschap afsloot op of na 6 april 2012). Voor alleenstaande rechtshandelingen is de beoordeling van deze inwerkingtredingsbepaling vrij eenvoudig, maar moeilijker wordt het wanneer er sprake is van een geheel van rechtshandelingen, waarvan de ene rechtshandeling werd gesteld vóór en de andere rechtshandeling ná de inwerkingtreding. Kan de nieuwe antimisbruikbepaling dan ook ingeroepen worden?

Minister en Administratie menen van wel

In de circulaire van 4 mei 2012 werd, in navolging van de Minister van Financiën in de Kamercommissie, alvast positief op deze vraag geantwoord en gesteld dat slechts één rechtshandeling moet zijn gesteld na de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling. Dergelijke visie zou er uiteraard toe leiden dat heel wat meer situaties door de nieuwe algemene antimisbruikbepaling gevat kunnen worden, zoals ook “constructies” waarvan de eerste handeling reeds jarenlang geleden werd gezet, doch enkel de laatste handeling na 2011 plaatsvindt (uitgaande van de inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013).

Nochtans is de tekst van de wet vrij duidelijk. Wat de inwerkingtreding voor aanslagjaar 2012 betreft wordt immers uitdrukkelijk gesteld dat het moet gaan om rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen die zijn gesteld tijdens een belastbaar tijdperk dat ten vroegste afsluit op 6 april 2012. Het ganse ‘geheel’ van rechtshandelingen moet dus na die inwerkingtreding vallen. Hoewel deze passage niet uitdrukkelijk herhaald wordt voor wat betreft de algemene inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013, is het logisch dat hetgeen geldt voor aanslagjaar 2012, ook speelt voor de latere aanslagjaren (ook vanuit het principe van de rechtszekerheid).

Rechtbanken in eerste aanleg volgen

Verschillende Rechtbanken in eerste aanleg volgden merkwaardig genoeg de visie van de Administratie.

Zo was er reeds een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Brugge (19 februari 2018) waarin een kapitaalvermindering – na vorming van kapitaal door inbreng van aandelen en opstroom van dividenden in de jaren daaropvolgend – als fiscaal misbruik werd aangemerkt aangezien de belastingplichtige bewust dividendbelasting zou hebben ontweken om het belastingvoordeel van de kapitaalvermindering te genieten. Belangrijk was dat in de voorgelegde zaak de oprichting van de vennootschap (met de inbreng van aandelen) reeds dateerde van 1999, waarna vijf kapitaalverminderingen plaatsvonden (om het kapitaal zo goed als volledig uit te keren), waarvan enkel de laatste plaatsvond ná de inwerkingtreding van de algemene antimisbruikbepaling. Toch vond de Rechtbank het stellen van die éne handeling blijkbaar voldoende om van fiscaal misbruik te spreken (ondertussen evenwel tegengesproken door het Hof van beroep te Gent in haar arrest van 1 oktober 2019, dat echter niet inging op de discussie over de werking in de tijd), hoewel het uiteraard enkel de keten van handelingen was die hier geviseerd kon worden. Ervan uitgaande dat men inderdaad deze keten viseerde, zou dit betekenen dat de visie van de Minister en de Administratie werd gevolgd waarbij enkel de laatste handeling van de “constructie” onder de nieuwe wetgeving moet zijn gesteld.

Ook de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen volgde deze zienswijze in een (minder scherp) geval van interne meerwaarden en stelde daarbij uitdrukkelijk dat het volstaat dat het geheel van de handelingen voltooid is na de inwerkingtreding (vonnis van 29 oktober 2018). Deze letterlijke bevestiging van “retroactieve werking” werd nadien ook overgenomen door de Brugse rechter in een vonnis van 4 maart 2019.

Hof van beroep te Gent fluit terug

Begin 2019 oordeelde de Gentse Rechtbank van eerste aanleg voor het eerst het tegenovergestelde (vonnis van 20 februari 2019) en uiteindelijk kwamen ook positieve signalen vanuit het Hof van beroep te Gent, dat zich aansloot bij de meerderheid van de rechtsleer (arresten van 3 december 2019 en 28 april 2020). Volgens het Hof heeft de wetgever duidelijk de voorwaarde opgelegd dat alle rechtshandelingen binnen het temporeel toepassingsgebied moeten vallen van de nieuwe antimisbruikbepaling (en dus na de inwerkingtreding moeten zijn gesteld). De nieuwe bepaling kan aldus niet worden toegepast op een reeks handelingen waarvan de eerste al voor de inwerkingtreding zijn gesteld (opnieuw ook vanuit het principe van voorzienbaarheid voor de belastingplichtige)! Een andere interpretatie vindt geen steun in de wet en – belangrijker nog – een overweging gemaakt tijdens het parlementaire debat kan volgens het Hof niet ingaan tegen de uitdrukkelijke tekst van de wet. Deze laatste zinsnede kan van groot belang zijn voor de fiscale praktijk, aangezien de antimisbruikbepaling op heel wat (andere) vlakken wordt “verduidelijkt” door parlementaire vragen, circulaires, … waarbij men het niet altijd even nauw neemt met de letterlijke wettekst. Hopelijk mag deze rechtspraak een signaal zijn om dit voortaan wél te doen.

Afwijkende regels voor successieplanning

Bemerk dat voor de registratie- en successierechten een afwijkende inwerkingtreding geldt, in die zin dat de nieuwe (federale) antimisbruikbepaling van toepassing is op (het geheel van) rechtshandelingen die zijn gesteld vanaf 1 juni 2012. Daarbij werd meteen door de staatssecretaris voor Fraudebestrijding verduidelijkt dat alle rechtshandelingen die deel uitmaken van een ondeelbare keten moeten dateren van ná 31 mei 2012, zo niet, blijft het ganse geheel buiten schot.

In tegenstelling tot de inkomstenbelastingen bestaat aldus voor successieplanningen wél reeds lang duidelijkheid over dit aspect. Toch blijft de algemene antimisbruikbepaling op heel wat andere vlakken voor onduidelijkheid, controverse en heel wat discussies met de Vlaamse belastingadministratie zorgen. In het boek “De algemene antimisbruikbepaling en successieplanning” heeft auteur Hanno Decoutere dan ook getracht – aan de hand van enerzijds een theoretische omkadering en anderzijds een analyse van diverse planningstechnieken – een leidraad te bieden bij de toepassing en de werking van deze regel die het fiscale landschap grondig heeft hertekend. Meer informatie over dit boek vindt u hier.

 

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Uitoefening keuzebeding heeft geen fiscale impact

In een recent arrest van het Hof van Cassatie (F.18.0089.N/1) van 28 november 2019 diende het Hof zich uit te spreken over de fiscale uitwerking van een keuzebeding.

Op basis van een keuzebeding in het huwelijkscontract had de langstlevende de keuze om ‘haar’ helft in volle eigendom samen te stellen met de voor haar gewenste goederen zodat het vruchtgebruik van de langstlevende over de andere helft de overige niet-gekozen goederen zou betreffen. De langstlevende oefende in 2011 die keuze effectief uit zodat – naar uit het arrest kan worden afgeleid – onder de helft vruchtgebruik enkel vrijgestelde aandelen van een familiale vennootschap terechtkwamen alsook een beperkt percentage van de onroerende goederen.

Het hof van beroep te Gent had geoordeeld dat de langstlevende niet kan worden belast op de waarde van de goederen die zij gekozen had in volle eigendom, omdat die goederen in ‘haar’ eigen helft vielen. Enkel op de goederen die zij in vruchtgebruik had gekozen, kon er aldus het hof van beroep worden getaxeerd.

Het Hof van Cassatie wees vooreerst op de (oude) artikelen 5 en 48 Vl. W. Succ. waarbij het volgende werd bepaald.

Ingevolge (oud) art. 5 Vl. W.Succ. wordt de langstlevende belast zo via huwelijksovereenkomst (die niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen) meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen wordt bekomen. De langstlevende wordt ingevolge voormeld artikel “…gelijkgesteld met de overlevende echtgenoot die, wanneer niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling der gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

Uit (oud) art. 48 §2 Vl. W. Succ. volgt dan dat de tarieven per rechtverkrijgende moeten worden toegepast op de nettoverkrijging in de roerende goederen enerzijds en onroerende goederen anderzijds.

Uit deze bepalingen volgt, aldus het Hof van Cassatie dat “de overlevende echtgenoot die ingevolge een beding van ongelijke verdeling meer in zijn kavel verkrijgt dan de helft van de gemeenschap, afzonderlijk belast wordt op de waarde van de roerende en onroerende goederen die hij meer heeft verkregen dan bij een gelijke verdeling in natura van de gemeenschap.”

Het Hof vernietigt vervolgens het arrest van het hof van beroep te Gent omdat het hof van beroep te Gent niet had nagegaan in welke mate hetgeen de langstlevende in volle eigendom dan wel in vruchtgebruik had verkregen werkelijk meer bedraagt dan de helft in enerzijds roerende goederen en anderzijds onroerende goederen.

Uit de samenlezing van voormelde artikelen (die wat dat betreft niet zijn veranderd onder de VCF, respectievelijk art. 2.7.1.0.4 en 2.7.4.1.1,§2 VCF) oordeelt het Hof van Cassatie derhalve dat de civielrechtelijke keuze in het kader van een keuzebeding, indien de langstlevende meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen kiest op basis van een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen, geen invloed mag hebben op de taxatie van de specifieke goederen, mocht er geen keuze zijn gedaan.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat:

– Indien de langstlevende zich onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.4 VCF bevindt, dat de ‘opdeling’ ingevolge de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel van goederen in de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’ voor de erfbelasting niet doorwerkt in hoofde van de langstlevende. Voor de erfbelasting wordt van alle goederen waarvan meer dan de helft wordt bekomen een proportionele opdeling toegepast tussen de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’. Keuzes maken om bijvoorbeeld de aandelen van een kwalificerende familiale vennootschap net niet in de ‘eigen helft’ op te nemen, maar enkel in de ‘andere helft’ te laten vallen, omdat die dan per hypothese toch aan het (per hypothese lagere) vast tarief van 3% kunnen worden getaxeerd, zullen dus geen zin hebben in hoofde van de langstlevende.

Bemerking: zoals gesteld moet art. 2.7.1.0.4 VCF wel eerst van toepassing zijn, hetgeen onzes inziens niet het geval is zodra men met een ‘inkortbaar huwelijksvoordeel’ te maken heeft, vermits de langstlevende dan niet meer dan de gemeenschap bekomt ingevolge een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen… zie in dit verband tevens onze nieuwsbrief van 6 maart 2020.

– Wat de kinderen betreft die de blote eigendom erven van de ‘andere helft’ komt het ons voor dat daar niettemin voor de erfbelasting enkel gekeken wordt naar welke goederen zij werkelijk erven. Indien dus de langstlevende ervoor koos om de voormelde aandelen in de ‘andere helft’ te laten vallen waarbij de kinderen dan de blote eigendom erven, zal op die manier door de kinderen toch aan het vast tarief van 3% kunnen worden geërfd.

Tot slot met een voorbeeld. Stel bijvoorbeeld dat er twee ouders zijn en twee gemeenschappelijke kinderen en dat de gemeenschap enkel aanwinsten betreft. Er is een waarde van 50 onroerend goed (niet de gezinswoning) en 50 beleggingen. De langstlevende kiest enkel de beleggingen in ‘haar’ helft in volle eigendom. De langstlevende bekomt daarnaast derhalve vruchtgebruik op het onroerend goed. Gelet op het voorgaande zal in hoofde van de langstlevende het vruchtgebruik geacht worden te slaan op 25 onroerend goed en 25 beleggingen. De kinderen daarentegen krijgen enkel maar onroerend goed in blote eigendom zodat zij in ons voorbeeld enkel op die blote eigendom zullen worden belast.

Men zou zich nog de vraag kunnen stellen of, gelet op de fictie die toegepast wordt ten aanzien van de langstlevende, de kinderen dan moeten geacht worden (vanuit het perspectief van de erfbelasting) die onroerende goederen voor de helft in blote eigendom en voor de helft in volle eigendom te bekomen, maar onzes inziens is dit niet het geval. De fictie van art. 2.7.1.0.4 VCF werkt onzes inziens enkel ten aanzien van de langstlevende zodat de fiscale gevolgen tot die persoon moeten beperkt blijven.

Bij het voorliggen van een keuzebeding zal er dus in het kader van een successieplanning, maar ook bij het indienen van een aangifte nalatenschap bijzondere aandacht vereist zijn.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (
berghman@deknudtnelis.be)