Bij arrest van 17 oktober 2019 heeft het Grondwettelijk Hof de effectentaks ongrondwettelijk verklaard en dit wegens een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Het gevolg is een vernietiging van deze taks, evenwel enkel naar de toekomst toe.
Beleggers zijn sedert 2018, eenvoudigweg gesteld, onderhevig aan een taks van 0,15% op de waarde van hun op effectenrekening aangehouden aandelen, obligaties, beleggingsfondsen, … en dit indien de totale waarde van deze tegoeden het bedrag van 500.000 euro overschrijdt. Meteen werden verschillende verzoekschriften ingediend tegen de wet die deze ‘taks op effectenrekeningen’ had ingevoerd (Wet van 7 februari 2018), dewelke allen werden gebundeld en waarover het Grondwettelijk Hof vandaag, 17 oktober 2019, uitspraak heeft gedaan (Arrest nr. 138/2019).
De verzoekers hadden het onder meer over een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, van het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken en van het recht van de Europese Unie. Volgens het Hof is van een schending van het eerste beginsel op meerdere vlakken ook effectief sprake.
Zo hekelt men vooreerst het feit dat de bestreden wet verschillen in behandeling in het leven roept, naar gelang van de aard van de financiële instrumenten die op een effectenrekening zijn ingeschreven, en naargelang de financiële instrumenten al dan niet zijn ingeschreven op een effectenrekening. Wat het eerste aspect betreft zijn immers sommige financiële instrumenten (ingeschreven op een effectenrekening) wél aan de taks onderworpen, en andere dan weer niet (bijvoorbeeld afgeleide producten en vastgoedcertificaten). Dit verschil in behandeling berust op beleidskeuzes die kennelijk onredelijk zijn, althans volgens het Hof (zie overweging B.23). Het tweede punt van kritiek viseert dan weer het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds de aandelen die op een effectenrekening voorkomen (en aan de effectentaks onderhevig zijn), en anderzijds de aandelen ‘op naam’ die in een register van aandelen zijn ingeschreven (en niet belastbaar zijn). Ook hierover stelt het Hof dat dit verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is (overweging B.31).
Bijkomend bekritiseert het Hof ook het vermoeden dat het aandeel van de verschillende titularissen van een effectenrekening proportioneel zou zijn op basis van het aantal titularissen van die rekening en niet op basis van hun werkelijke aandeel hierin. Hierdoor kunnen bepaalde beleggers aan de taks ontsnappen (door spreiding over meerdere titularissen), terwijl de natuurlijke personen die hun effectenrekeningen niet in onverdeeldheid houden, wel meteen aan die taks onderhevig zijn. Opnieuw is dit een verschil in behandeling die berust op een beleidskeuze die kennelijk onredelijk is (zie overweging B.36).
Gevolg van dit arrest is dat de bewuste taks wordt vernietigd, doch – teneinde rekening te houden met o.a. de budgettaire en administratieve gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien – enkel naar de toekomst toe. Concreet houdt deze handhaving voor het verleden in dat de effectentaks enkel voor toekomstige referentieperiodes (en dus in hoofdzaak voor de afrekening die volgt na 30 september 2020) niet meer betaald zal moeten worden. Voor de referentieperiodes die reeds zijn afgesloten (laatst per 30 september 2019, waarvoor de afrekening net heden ten dage in de bus valt bij heel wat beleggers), blijft de effectentaks wel nog verschuldigd (althans op grond van dit arrest). Op een terugbetaling vanwege de Staat hoeft men aldus niet te rekenen. Op een snelle reactie van de federale wetgever – gezien de politieke situatie – allicht ook niet…
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)