Uitkering Liechtensteinse stichting: hof van beroep Gent kwalificeert als beding ten behoeve van derde maar begunstigden ontspringen dans door specifieke feitenconstellatie

In het arrest van 22 december 2020 diende het hof van beroep te Gent uitspraak te doen over de belastbaarheid in de erfbelasting van uitkeringen door een Liechtensteinse stichting na het overlijden van haar oprichter en meer bepaald over de toepassing van art. 2.7.1.0.6 VCF.

Art. 2.7.1.0.6 VCF (oud art. 8 W.Succ.) is een fictiebepaling op grond waarvan sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon toekomen ingevolge een contract dat een door de erflater gemaakt beding ten behoeve van die persoon bevat, geacht worden een legaat te zijn, zodat erfbelasting is verschuldigd. Dit betreft de sommen, renten of waarden verkregen door die persoon 1) bij overlijden van de erflater, 2) binnen de drie jaar voor het overlijden van de erflater of 3) na het overlijden van de erflater. Ook de sommen, renten of waarden die aan een persoon toekomen ingevolge een door een derde gemaakt beding, zullen overeenkomstig art. 2.7.1.0.6 VCF worden belast met erfbelasting in de nalatenschap van de erflater, maar enkel in de mate de sommen, renten of waarden bij overlijden van de erflater aan die persoon toekomen. Dit laatste is belangrijk voor het uiteindelijke oordeel van het hof in dit arrest.

De feiten van het arrest waren als volgt. De Liechtensteinse stichting werd opgericht in 2005, waarna een grootvader gelden aan de stichting overdroeg. Bij de oprichting werd eveneens een huishoudelijk reglement aangenomen waarin de begunstigden van het vermogen van de stichting werden aangeduid. De grootvader was de eerste begunstigde, na zijn overlijden werden zijn kinderen de begunstigden en pas in het geval waarin zowel grootvader als de kinderen zouden zijn overleden, werden de kleinkinderen als begunstigden aangeduid. De stichting werd bestuurd door een aantal niet-familieleden, waarbij het bestuur vrij en naar eigen inzicht uitkeringen kon verrichten, mits eerbiediging van het huishoudelijk reglement.

Enkele maanden na het overlijden van de stichter in 2013 wordt het huishoudelijk reglement op verzoek van de adviseurs van de stichting en met instemming van de begunstigden gewijzigd. Sindsdien bepaalt het reglement dat de kleinkinderen allen eenzelfde bedrag uit de stichting ontvangen, en het resterend vermogen gelijk dient te worden verdeeld tussen de twee kinderen.

In 2016 dient de dochter, samen met haar eigen kinderen, een aanvraag tot voorafgaande beslissing in bij de Vlaamse Belastingdienst. Middels deze aanvraag trachten zij de bevestiging te verkrijgen dat geen erfbelasting zou worden geheven op beoogde uitkeringen door het bestuursorgaan van de stichting. Vlabel oordeelt echter dat de uitkeringen kaderen in een beding ten behoeve van een derde en bijgevolg krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF worden gelijkgesteld met een (belastbaar) legaat (VB Vlabel nr. 16025 d.d. 27 juni 2016).

Wanneer de kleinkinderen enkele maanden later de uitkeringen effectief ontvangen, krijgen zij aanvullende aanslagen in de erfbelasting. Vervolgens dienen ze bezwaar in tegen deze aanslagen. Dit bezwaar biedt evenmin soelaas en wordt onder verwijzing naar de Voorafgaande Beslissing afgewezen.

In 2018 maken de kinderen van de dochter de zaak aanhangig bij de rechtbank van eerste aanleg. Zij betwisten dat er een beding ten behoeve van een derde voorligt gezien noch de oprichtingsakte, noch het huishoudelijk reglement een “contract” uitmaakt, hetgeen een voorwaarde is opdat artikel 2.7.1.0.6 VCF van toepassing kan zijn. Het gaat volgens hen daarbij veeleer om eenzijdige rechtshandelingen gesteld door de erflater. Daarnaast wijzen ze op de statuten waaruit volgens hen een discretionaire bevoegdheid van het bestuur volgt, die naar eigen inzicht tot uitkeringen kan overgaan. De rechtbank volgt deze argumentatie niet en de kleinkinderen vangen opnieuw bot.

De zaak komt vervolgens voor het hof van beroep te Gent. Het hof van beroep volgt Vlabel deels in die zin dat het hof oordeelt dat de stichting wel degelijk een “contract” uitmaakt waarin een beding ten behoeve van een derde is voorzien. Volgens het hof kaderen de inbrengen gedaan door de oprichter immers binnen de instructies die hij aan het bestuursorgaan gaf met betrekking tot de begunstigingsregeling. Belangrijk hierbij is dat het hof de principiële toepasbaarheid van het fictieartikel van art. 2.7.1.0.6 VCF op uitkeringen uit een stichting uitdrukkelijk erkent en zich schaart achter de opvatting van Vlabel dat er wel degelijk een “contract” voorligt door te oordelen dat de inbrengen nooit zouden zijn verricht zonder de zekerheid dat deze uiteindelijk bij de (klein)kinderen zullen terechtkomen.

Maar toch komt het hof tot het besluit dat er geen erfbelasting verschuldigd is door de kleinkinderen. De sommen werden hen immers uitbetaald op grond van de begunstigingsclausule die pas na het overlijden van de grootvader werd gewijzigd. Gezien de kleinkinderen volgens de oorspronkelijke regeling slechts na het overlijden van hun ouders mochten worden begunstigd, genoten zij toen nog geen eigen recht op de uitkeringen. Dit eigen recht ontstond pas na de wijziging en dus niet op basis van een beding uitgaande van de erflater zelf (grootvader), maar wel op basis van een beding uitgaande van een derde. Bij een beding uitgaande van een derde kan er enkel erfbelasting verschuldigd zijn op grond van art. 2.7.1.0.6 VCF indien de uitkering gebeurt bij overlijden van de erflater, en niet als dit pas nadien gebeurt. Artikel 2.7.1.0.6 VCF kan dus volgens het hof in deze specifieke feitenconstellatie niet worden toegepast op de uitkering die de kleinkinderen krijgen.

Het volharden van de kleinkinderen heeft duidelijk zijn vruchten afgeworpen. Zoals in het besproken arrest mooi wordt geïllustreerd, moeten de fictiebepalingen restrictief worden geïnterpreteerd en dient steeds goed te worden nagegaan of wel aan elke toepassingsvoorwaarde van de fictiebepaling is voldaan. Een bepaalde specifieke omstandigheid kan er immers toe leiden dat een toepassingsvoorwaarde niet is vervuld, zodat er helemaal geen erfbelasting is verschuldigd.

Hier konden de begunstigden van de uitkering uit een stichting dus de dans ontspringen. Gelet op de stelling van het hof van beroep te Gent dat het fictieartikel van art. 2.7.1.0.6 VCF principieel van toepassing is op uitkeringen uit een stichting indien uit de feiten blijkt dat de inbrengen niet zouden zijn verricht door de erflater zonder de zekerheid dat deze uiteindelijk bij de (klein)kinderen zullen terechtkomen, zullen evenwel in de praktijk heel wat begunstigden van een uitkering uit een stichting minder geluk hebben en erfbelasting dienen te betalen.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Marlon Baelde (baelde@deknudtnelis.be)

Nieuwe wapens in strijd tegen fiscale fraude sluiten net rond fiscale zondaar

In de strijd tegen belastingfraude zijn er de voorbije jaren al zeer grote stappen gezet door diverse overheden. Denk hierbij onder meer aan de afschaffing van de effecten aan toonder, de spaarrichtlijn, de EBA en daaropvolgende regularisatiewetgevingen, de CRS-wetgeving (waarbij de Belgische fiscus een gedetailleerd zicht heeft gekregen op rekeningen, portefeuilles en levensverzekeringspolissen aangehouden in het buitenland), het UBO-register en de tendens om ook reeds lang fiscaal verjaarde belastingfraude toch nog aan te pakken door beroep te doen op het witwasmisdrijf.

Op heden zijn er een hele reeks nieuwe initiatieven en tendensen te melden, die maken dat iemand wiens vermogen nog niet volledig (lees: ook op het onderliggend kapitaal) geregulariseerd is weer een stuk minder gerust kan zijn. Wij lijsten de belangrijkste hierna voor u op.

In het meest recente federale regeerakkoord werd opgetekend dat er tegen 2024 elk jaar 1 miljard euro extra opbrengst zou worden gehaald uit de strijd tegen de fiscale fraude. Hierbij werd melding gemaakt van de versterking van de parketten voor de vervolging van financiële misdrijven, het stopzetten per 31 december 2023 van de mogelijkheid tot fiscale regularisatie bij het zogenaamde Contactpunt Regularisaties in Brussel en het uitbreiden van de transparantie van in België aangehouden rekeningen via het centraal aanspreekpunt (‘CAP’). Hieraan werd intussen ook reeds voor een groot stuk uitvoering gegeven.

In navolging van de gewestelijke regularisatiewetgevingen (dewelke werden stopgezet met ingang van 1 januari 2021), werd inmiddels op 11 maart 2021 de wet gestemd die per 1 januari 2024 ook de federale regularisatiewetgeving stopzet. Mensen die na die datum nog spontaan een rechtzetting willen doen van hun niet aangegeven inkomstenbelastingen, zullen dit derhalve vaak nog enkel kunnen doen door tussenkomst van het parket, hetgeen de uitkomst meestal een stuk minder aantrekkelijk zal maken. Diegenen die een rechtzetting willen doen van niet aangegeven erfbelasting, bevinden zich overigens – door het feit dat de gewestelijke regularisatiewetgevingen reeds met ingang van 1 januari 2021 zijn stopgezet – nu reeds in deze aanzienlijk moeilijkere situatie.

Ook aan de aangekondigde openbaarmaking van Belgische bankrekeningen werd reeds uitvoering gegeven. In de programmawet van 20 december 2020 werd opgenomen dat financiële instellingen de banksaldi van Belgische rekeningen aan het CAP moeten melden. Uiterlijk tegen 31 januari 2022 moeten de financiële instellingen de banksaldi, alsook de geglobaliseerde bedragen van effectenrekeningen en afkoopwaarden van beleggingsverzekeringen voor de jaren 2020 en 2021 aan het CAP melden. Wanneer de fiscus bij verdenking van fraude de CAP-databank raadpleegt, zal hier binnenkort dus ook het saldo van de Belgische rekeningen van de betrokken belastingplichtige te zien zijn. Bemerk dat het voorlopig resultaat dus is dat het saldo van in België aangehouden tegoeden door de fiscus enkel zichtbaar zal zijn bij verdenking van fraude terwijl het saldo van in het buitenland aangehouden tegoeden door de fiscus steeds zichtbaar is (en dit reeds enkele jaren ingevolge de CRS-wetgeving waarvan hierboven reeds sprake). Het is dan ook niet vreemd dat onder meer de topman van de BBI recent opriep om nog verder te gaan en het Belgisch bankgeheim volledig op te heffen.

Verder kan worden gemeld dat er eind vorig jaar een nieuw “College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude” werd opgericht dat bestaat uit een samenwerking tussen de verschillende (fiscale) administraties, directies, instellingen en het parket om in een gecoördineerd beleid te voorzien in de strijd tegen fiscale en sociale fraude. Volgens de minister van Financiën wordt hiermee een heel belangrijke stap genomen: “door samen te werken en informatie uit te wisselen op alle vlakken en niveaus, maken we de mazen van het net kleiner”.

De Minister gaf onlangs ook te kennen het “Charter van de belastingplichtige” te willen aanpassen. Dit Charter belet op heden de feitelijke samenwerking tussen de BBI en de politie in fiscale strafzaken. De Minister wil middels de aanpassing van het Charter het mogelijk maken dat politie en belastinginspecteurs in gemengde onderzoeksteams, onder leiding van een magistraat, kunnen samenwerken op ernstige fiscale fraudezaken. Bemerk dat vorig jaar overigens ook de hervormde una via-regelgeving in werking is getreden. Vereenvoudigd gesteld, voorziet ook deze regelgeving in een overleg tussen fiscus en parket in fiscale fraude-dossiers wat er de facto toe leidt dat de autoriteiten ruimere onderzoeksbevoegdheden ter beschikking hebben en dat er zwaardere straffen kunnen worden opgelegd.

Verder is het (voor de financiële sector) ook afwachten naar hoe de jongste Europese richtlijn over de strafrechtelijke bestrijding van witwassen in het Belgisch recht zal worden omgezet. In de mate dat dit niet gepaard gaat met een inhoudelijke aanpassing van ons strafrecht, zou dit ertoe (kunnen) leiden dat de financiële instellingen zich al schuldig maken aan een witwasmisdrijf als zij enkele honderden euro’s zwart geld aanvaarden.

In lijn hiermee en mogelijk even ingrijpend, is de circulaire die de Nationale Bank (‘NBB’) aan het voorbereiden is. Volgens de huidige werkzaamheden zou in deze circulaire worden opgenomen dat buitenlandse tegoeden hoe dan ook eerst dienen te worden geregulariseerd op het kapitaal alvorens deze kunnen worden aanvaard door Belgische banken. Naast deze nieuwe initiatieven wordt overigens in de praktijk ook duidelijk vastgesteld dat de compliance-diensten van zowel Belgische als buitenlandse banken zich verplicht voelen om de oorsprong van het kapitaal van hun (bestaande en nieuwe) cliënten steeds meer in vraag te stellen. Teneinde zelf geen aansprakelijkheid en/of negatieve publiciteit te riskeren, zien de compliance-diensten zich ook steeds sneller genoodzaakt om het dossier van hun cliënten aan de autoriteiten te melden als de origine van het kapitaal en het gegeven dat dit destijds ook correct belast is geworden niet waterdicht kan worden aangetoond. Het gegeven dat er in het verleden reeds een regularisatie werd doorgevoerd, is hierbij dan meestal niet voldoende als met deze regularisatie het fiscaal verjaard kapitaal niet werd rechtgezet. De secretaris-generaal van de antiwitwascel bevestigt overigens vandaag in De Tijd de grote toename aan witwasmeldingen door banken.

Gisteren verscheen eveneens in De Tijd dat het Rekenhof heeft berekend dat meer dan 40 miljard euro zwart kapitaal tijdens de fiscale regularisatierondes van 2006 tot 2013 (destijds werden immers doorgaans enkel de fiscaal nog niet verjaarde roerende inkomsten geregulariseerd) niet mee geregulariseerd is geworden. Nog los van het gegeven dat uiteraard niet mag voorbij gegaan worden aan het feit dat niet in elk dossier het onderliggend kapitaal (al dan niet volledig) problematisch zal zijn geweest, is dit opnieuw een aanwijzing dat de overheid toch een heel duidelijk beeld aan het verkrijgen is van waar een belangrijke bron van inkomsten zou kunnen zitten om de diepe putten van de schatkist te vullen.

De huidige rechtspraak maakt het de belastingplichtige overigens ook niet gemakkelijk. Om voor een witwasmisdrijf te worden veroordeeld, is vereist dat de strafrechter elke legale oorsprong van de vermogensvoordelen kan uitsluiten. Het Hof van Cassatie diende zich recentelijk uit te spreken over de bewijsvoering die geldt om elke legale oorsprong te kunnen uitsluiten. Het Hof leidt, in een arrest dd. 13 oktober 2020 uit het principe dat het bewijs in strafzaken vrij is, af dat het aan de strafrechter toekomt om de voorgelegde gegevens te beoordelen. Hieruit volgt, volgens het Hof, dat de strafrechter hierbij rekening mag houden met alle vermoedens van feitelijke aard (in casu in het nadeel van de belastingplichtige). De facto leidt deze uitspraak er toe dat belastingplichtigen met een erg zware bewijslast worden opgezadeld. Deze bewijslast zou er dan dikwijls op neerkomen dat de belastingplichtige als het ware een privé-boekhouding moet voeren – en vele jaren bijhouden aangezien de strafvordering dikwijls pas jaren later wordt ingesteld – waarbij lacunes hard kunnen worden afgestraft.

Het net rond de fiscale zondaar is omzeggens toe. Wie eruit wil, zal moeten betalen. Het spreekt voor zich dat dit beter proactief gebeurt door een doorgedreven en doordachte regularisatie door te voeren dan dat men afwacht tot men door de overheid hiertoe wordt aangesproken.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)