Het nieuwe jaar brengt voor ‘oude’ vennootschappen de dwingende regels van het Wetboek Vennootschappen en Verenigingen

1.
Het nieuwe Wetboek Vennootschappen en Verenigingen van 23 maart 2019 (het WVV) is meteen in werking getreden op 1 mei 2019 voor ‘nieuwe’ vennootschappen, namelijk deze die ná deze datum rechtspersoonlijkheid hebben verworven. Bestaande vennootschappen konden er vanaf dan ook voor opteren zich reeds spontaan aan de nieuwe regels te onderwerpen.

Uiterlijk 1 januari 2024 moeten alle vennootschappen waarvan de vorm wordt afgeschaft, omgezet zijn naar één van de vennootschapsvormen die overblijven in het WVV, bij gebreke waaraan de omvorming van rechtswege gebeurt in de rechtsvorm die het dichtste aanleunt bij de afgeschafte rechtsvorm. Van alle vennootschappen dienen de statuten ook uiterlijk 1 januari 2024 conform het nieuwe wetboek te zijn.

Dit betekent evenwel niet dat u vrijblijvend kan afwachten tot 1 januari 2024.

Naast het feit dat de nieuwe regelgeving veel opportuniteiten biedt en het dus aangewezen kan zijn reeds de vele mogelijkheden te benutten, dient u sowieso vanaf 1 januari 2020 rekening te houden met dit WVV.

2.
Sinds 1 januari 2020 gelden immers voor alle vennootschappen de dwingende regels van het WVV.

Het nieuwe wetboek voorziet in een flexibele regeling met heel veel vrijheid om uw vennootschap op maat te redigeren. Een groot deel van de bepalingen in het WVV betreft dan ook slechts een fall-back regeling voor de situaties die u zelf niet heeft geregeld en zijn dus van aanvullend recht.

Dit neemt niet weg dat er sinds 1 januari 2020 belangrijke dwingende regels gelden, die aldus reeds dienen te worden gerespecteerd. Zonder limitatief te willen zijn, kan hierbij gedacht worden aan:

  • De belangenconflictenregeling

Indien een bestuurder een belangenconflict heeft, volstaat een kennisgeving aan zijn medebestuurders niet langer. De betreffende bestuurder mag niet meer deelnemen aan de beraadslaging en stemming. De nietigheid van het besluit of de verrichting waarbij deze regels werden miskend kan voortaan niet meer alleen door de vennootschap worden gevorderd, doch ook door elke belanghebbende voor zover de wederpartij op de hoogte was of had moeten zijn van het belangenconflict.

  • Cumulverbod bestuur – vaste vertegenwoordiger

Het WVV schrijft voor dat de vaste vertegenwoordiger van een bestuurder-rechtspersoon verplicht een natuurlijke persoon dient te zijn. Zo is met name de veel gebruikte constructie bestuurder NV X, vast vertegenwoordigd door BV Y, vast vertegenwoordigd door mevrouw Z, niet langer mogelijk. De vaste vertegenwoordiger moet evenwel niet langer noodzakelijk een aandeelhouder, bestuurder, lid van het directiecomité of werknemer van de bestuurder-rechtspersoon zijn.

Tevens kan een bestuursmandaat in persoonlijke naam niet langer gecombineerd worden met een bestuursmandaat van een rechtspersoon, waarvan diezelfde persoon vaste vertegenwoordiger is. De heer X kan daardoor niet meer tegelijk zetelen als bestuurder met de NV Y, vast vertegenwoordigd door de heer X.

Het is aldus aangewezen uw bestuur van de vennootschap conform het WVV te brengen, indien nodig, waarbij ook desgevallend de overschakeling naar één bestuurder een oplossing kan bieden (mits statutenwijziging).

  • BV: Afschaffing kapitaal en uitkeringen via dubbele test

Sinds 1 januari 2020 beschikt de BV niet langer over een kapitaal. Dit kapitaal werd samen met de wettelijke reserves van rechtswege omgezet in een onbeschikbare eigen vermogensrekening. Via een statutenwijziging kan dit evenwel beschikbaar gemaakt worden.

Voortaan gebeurt verder elke mogelijke uitkering uit de BV onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waarbij steeds een dubbele test wordt gehanteerd:

  • solvabiliteitstest: het netto-actief mag niet negatief zijn of door uitkering negatief worden.
  • liquiditeitstest: na uitkering moeten in de volgende 12 maanden de opeisbare schulden kunnen worden voldaan. Wat deze liquiditeitstest betreft, rust bovendien een bijzondere verslagplicht op het bestuur.

Het begrip “uitkering” behelst de eigenlijke winstuitkeringen (de dividenden), maar ook de uitkering van tantièmes aan bestuurders en de onrechtstreekse uitkeringen, zoals bv. terugbetalingen van inbreng en inkoop van eigen aandelen. In elk van deze situaties dient de dubbele uitkeringstest te worden uitgevoerd.

3.
De toepasbaarheid van het WVV betekent ook dat een aantal dwingende bepalingen van het W. Venn. verdwijnen. Dit kan eventuele voordelen bieden zoals:

  • de vennoot van een NV die onder het WVV eenhoofdig wordt, is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van deze NV;
  • u kan meerdere BV’s oprichten als enige vennoot, zonder verlies van de beperkte aansprakelijkheid voor een van deze BV’s;
  • een rechtspersoon kan alle aandelen van een BV/NV aanhouden zonder hoofdelijk aansprakelijk te worden voor de schulden van die BV/NV.

Uw vennootschapsstructuur kan aldus onder het nieuwe wetboek sterk vereenvoudigd worden.

4.
Daarnaast gelden sinds 1 januari evenwel ook de aanvullende regels van het WVV, voor die zaken die in de statuten van uw vennootschap niet uitdrukkelijk (afwijkend) zijn geregeld.

Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de opsplitsing van aandelen in vruchtgebruik – blote eigendom. Het WVV voorziet voor onder meer de besloten vennootschap een regeling ten voordele van de vruchtgebruiker, die het stemrecht krijgt zonder onderscheid naar gelang van het voorwerp van het te nemen besluit. Deze regeling is aanvullend, maar zoals gezegd, indien uw statuten terzake niets voorzien en er ook geen afwijkend testament of contract is, is sinds 1 januari 2020 de regeling van het WVV van toepassing.

5.
Tot slot is het ook belangrijk voor ogen te houden dat indien u vanaf 1 januari 2020 overgaat tot een statutenwijziging binnen uw vennootschap (vb. wijziging voorwerp, herstructurering, bijkomende inbreng ..), u deze statuten integraal dient te conformeren aan het WVV.

Op zich verandert dit niet noodzakelijk veel aan de werking van uw vennootschap, aangezien de dwingende regels toch automatisch van toepassing zijn geworden op 1 januari 2020. Evenwel is het nuttig tijdig uw statutenwijziging voor te bereiden, zodat u op dat moment weloverwogen de regels van uw vennootschap kan vastleggen en niet overhaast standaardstatuten dient aan te nemen.

 

Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be

 

 

Grondwettelijk Hof vernietigt effectentaks!

Bij arrest van 17 oktober 2019 heeft het Grondwettelijk Hof de effectentaks ongrondwettelijk verklaard en dit wegens een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Het gevolg is een vernietiging van deze taks, evenwel enkel naar de toekomst toe.

Beleggers zijn sedert 2018, eenvoudigweg gesteld, onderhevig aan een taks van 0,15% op de waarde van hun op effectenrekening aangehouden aandelen, obligaties, beleggingsfondsen, … en dit indien de totale waarde van deze tegoeden het bedrag van 500.000 euro overschrijdt. Meteen werden verschillende verzoekschriften ingediend tegen de wet die deze ‘taks op effectenrekeningen’ had ingevoerd (Wet van 7 februari 2018), dewelke allen werden gebundeld en waarover het Grondwettelijk Hof vandaag, 17 oktober 2019, uitspraak heeft gedaan (Arrest nr. 138/2019).

De verzoekers hadden het onder meer over een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, van het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken en van het recht van de Europese Unie. Volgens het Hof is van een schending van het eerste beginsel op meerdere vlakken ook effectief sprake.

Zo hekelt men vooreerst het feit dat de bestreden wet verschillen in behandeling in het leven roept, naar gelang van de aard van de financiële instrumenten die op een effectenrekening zijn ingeschreven, en naargelang de financiële instrumenten al dan niet zijn ingeschreven op een effectenrekening. Wat het eerste aspect betreft zijn immers sommige financiële instrumenten (ingeschreven op een effectenrekening) wél aan de taks onderworpen, en andere dan weer niet (bijvoorbeeld afgeleide producten en vastgoedcertificaten). Dit verschil in behandeling berust op beleidskeuzes die kennelijk onredelijk zijn, althans volgens het Hof (zie overweging B.23). Het tweede punt van kritiek viseert dan weer het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds de aandelen die op een effectenrekening voorkomen (en aan de effectentaks onderhevig zijn), en anderzijds de aandelen ‘op naam’ die in een register van aandelen zijn ingeschreven (en niet belastbaar zijn). Ook hierover stelt het Hof dat dit verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is (overweging B.31).

Bijkomend bekritiseert het Hof ook het vermoeden dat het aandeel van de verschillende titularissen van een effectenrekening proportioneel zou zijn op basis van het aantal titularissen van die rekening en niet op basis van hun werkelijke aandeel hierin. Hierdoor kunnen bepaalde beleggers aan de taks ontsnappen (door spreiding over meerdere titularissen), terwijl de natuurlijke personen die hun effectenrekeningen niet in onverdeeldheid houden, wel meteen aan die taks onderhevig zijn. Opnieuw is dit een verschil in behandeling die berust op een beleidskeuze die kennelijk onredelijk is (zie overweging B.36).

Gevolg van dit arrest is dat de bewuste taks wordt vernietigd, doch – teneinde rekening te houden met o.a. de budgettaire en administratieve gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien – enkel naar de toekomst toe. Concreet houdt deze handhaving voor het verleden in dat de effectentaks enkel voor toekomstige referentieperiodes (en dus in hoofdzaak voor de afrekening die volgt na 30 september 2020) niet meer betaald zal moeten worden. Voor de referentieperiodes die reeds zijn afgesloten (laatst per 30 september 2019, waarvoor de afrekening net heden ten dage in de bus valt bij heel wat beleggers), blijft de effectentaks wel nog verschuldigd (althans op grond van dit arrest). Op een terugbetaling vanwege de Staat hoeft men aldus niet te rekenen. Op een snelle reactie van de federale wetgever – gezien de politieke situatie – allicht ook niet…

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Forfaitaire raming voordelen van alle aard: tegenbewijs mogelijk volgens rechtspraak!

 

Een voordeel genoten door een werknemer van zijn werkgever of door een bedrijfsleider van de vennootschap waarin hij een mandaat bekleedt, moet in vele gevallen worden gewaardeerd op basis van de forfaits die zijn vastgelegd in het KB bij het Wetboek Inkomstenbelastingen (artikel 18 KB/WIB). Het gaat daarbij onder meer over het voordeel dat men verkrijgt door het kosteloos mogen beschikken over een woning, een auto, een PC, enzovoort.

Vaak bestaat discussie over deze forfaits, zeker wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij of zij zelf een (marktconforme) vergoeding voor dit voordeel heeft betaald. Dit laatste was opnieuw het geval in een zaak die voor het Hof van beroep van Antwerpen (28 mei 2019) was gebracht, waarbij een zaakvoerder 4,5% rente had betaald op rekening-courant voorschotten die hem waren toegestaan door zijn vennootschap. De fiscus kwalificeerde dit als een zogenaamde ‘goedkope lening’ (= een renteloze lening of een lening tegen verminderde rentevoet), waarvoor artikel 18 KB/WIB voorziet in jaarlijkse ‘referentie-rentevoeten’. Aangezien de forfaitair vastgelegde rentevoet voor dat jaar 9% bedroeg, wou de fiscus alsnog het saldo (4,5% verschil tussen het forfait en de werkelijk betaalde vergoeding) gaan belasten, steunend ook op een eerder geuit standpunt van de Minister van Financiën en de Commentaar bij het Wetboek Inkomstenbelastingen. De administratie laat aldus wel toe dat het forfaitair voordeel wordt verminderd met de eigen bijdrage (Com.IB 36/184), maar niet dat rekening wordt gehouden met het marktconforme karakter van de vergoeding, noch met de werkelijke waarde van het voordeel. Ook al is de bijdrage marktconform, de belastingplichtige zal steeds getaxeerd worden op het verschil tussen zijn bijdrage en het forfait, althans volgens de fiscus.

De rechtbank van eerste aanleg volgde in deze zaak aanvankelijk het voormelde standpunt, maar het Hof van beroep wijst dit uiteindelijk af (verwijzend naar een advies van de Raad van State over het ontwerp van KB inzake de voordelen van alle aard voor PC, tablet, internetaansluiting of mobiele telefoon).  Men stelt dat de forfaitaire waarderingsregels enkel kunnen worden toegepast als vermoeden, en dat belastingheffing alleen mogelijk is als er ook effectief een voordeel werd genoten door de zaakvoerder. Dit laatste zal volgens het Hof niet het geval zijn indien kan worden aangetoond dat een evenwaardige vergoeding (tegenprestatie) werd overeengekomen en betaald. Het feit dat die vergoeding lager zou liggen dan de vastgelegde forfaits, doet daaraan geen afbreuk. Aangezien de belastingplichtige in deze zaak had aangetoond dat een rente van 4,5% marktconform was, bleek dit ook een evenwaardige tegenprestatie voor de verstrekte lening, zodat geenszins sprake kon zijn van een belastbaar voordeel.

Voornoemde rechtspraak houdt aldus concreet in dat de belastingplichtige steeds de mogelijkheid zou moeten hebben om een forfaitair geraamd voordeel te gaan weerleggen indien blijkt dat dit te veel afwijkt van de werkelijke waarde ervan. Dergelijke visie kan in de toekomst heel wat interessante mogelijkheden gaan bieden voor de belastingplichtige, niet enkel voor dit soort leningen, maar bij uitbreiding meteen voor álle voordelen die bij KB forfaitair gewaardeerd worden.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Beding van aanwas: nieuws van Vlabel!

Vlabel heeft zich recent opnieuw uitgesproken over de belastbaarheid van een beding van aanwas in een aantal voorafgaande beslissingen. Twee daarvan springen in het oog:

VB nr. 19026: voorafgaand schenken met oog op gelijke inbreng: fiscaal misbruik
Zoals meegedeeld in onze eerdere nieuwsbrief “Beding van aanwas – nieuw standpunt van Vlabel!” aanvaardt Vlabel dat een beding van aanwas ten bezwarende titel is wanneer de kansen van de partijen evenwichtig zijn. Er dient een gelijkaardige levensverwachting van de betrokken partijen te zijn en er dient een gelijkwaardige inleg te zijn (standpunt nr. 17044 d.d. 19 september 2018).
In de voorafgaande beslissing nr. 19026 d.d. 8 juli 2019 stelt  Vlabel dat het niet toegelaten is dat de partij die meer aandelen heeft, voorafgaand een aantal aandelen aan de andere partij schenkt, zodat partijen dan een gelijk aantal aandelen in het beding van aanwas kunnen onderbrengen. Vlabel stelt dat dit fiscaal misbruik uitmaakt.
Hoewel wij deze visie van Vlabel niet kunnen onderschrijven, dient er rekening mee te worden gehouden en wordt, waar mogelijk, best voor alternatieven gekozen (bv. een gelijk aantal aandelen onderbrengen in het beding van aanwas en een navolgende schenking van de ene partij aan de andere partij van de resterende aandelen).

VB nr. 19013: standpunt niet van toepassing op ‘oude’ bedingen van aanwas
In deze voorafgaande beslissing spreekt Vlabel zich uit over een beding van aanwas dat was afgesloten vóór het hiervoor genoemde standpunt nr. 17044 werd uitgevaardigd. In het betreffende beding van aanwas van 2013 was gelet op het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten een ongelijke inbreng gedaan, conform de toen geldende regels van de kunst.
Daar waar Vlabel in de voorafgaande beslissing nr. 19013 eerst had gesteld dat zij ook voor bedingen van aanwas gesloten vóór haar standpunt de compensatie via ongelijke inbreng niet zal aanvaarden, heeft Vlabel met een nieuwe publicatie van deze voorafgaande beslissing nr. 19013 op 17 september 2019 bevestigd dat zij haar standpunt niet retroactief zal toepassen: “Aangezien het beding van aanwas dateert van vóór het standpunt 17044 van 19 september 2018 van de Vlaamse Belastingdienst wordt compensatie in dit geval aanvaard.”
Het lijkt derhalve eindelijk duidelijk dat Vlabel haar standpunt nr. 17044 over bedingen van aanwas niet retroactief zal toepassen. Absolute zekerheid kan evenwel pas bekomen worden indien Vlabel dit ook in het standpunt nr. 17044 zou bevestigen.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

(Conventionele) onderhoudsbijdragen voor kinderen voortaan transparanter

De wetgever heeft een aantal wijzigingen op het vlak van onderhoudsbijdragen voor kinderen ingevoerd, teneinde voor meer transparantie te zorgen. Deze wijzingen situeren zich op drie vlakken (motivering van het bedrag, een regeling voor de buitengewone kosten en een aantal verplicht op te nemen vermeldingen) en zijn op 10 januari 2019 in werking getreden. Recent is ook het aangekondigde KB verschenen met een lijst van buitengewone kosten waarvoor voorafgaand overleg en een uitdrukkelijk akkoord is vereist.

  • Motivatie bedrag onderhoudsbijdrage

Vooreerst moet voortaan in alle overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen voor kinderen verplicht een motivatie van het bedrag van de onderhoudsbijdrage worden opgenomen. Deze verplichting bestond reeds voor rechterlijke beslissingen (art. 1321 Ger.W.), maar wordt nu dus uitgebreid tot overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen. Op die manier is het voor de rechter, die later zou worden geconfronteerd met een verzoek tot herziening van de bijdrage, veel eenvoudiger om na te gaan of de criteria die de ouders hebben gehanteerd bij de bepaling van het bedrag van de onderhoudsbijdrage inmiddels zijn gewijzigd.

Elke overeenkomst tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen dient dus het bedrag van die onderhoudsbijdrage te rechtvaardigen in het licht van alle of een deel van de wettelijke criteria. Deze betreffen onder meer:

  • De middelen van elke ouder;
  • De gewone kosten van het kind;
  • De aard van de buitengewone kosten;
  • De verblijfsregeling;
  • De kinderbijslag en fiscale voordelen;
  • Eventuele bijzondere omstandigheden.

Uit de wet blijkt duidelijk dat niet alle criteria dienen te worden opgenomen in de overeenkomst (de ouders hoeven dus bijvoorbeeld niet verplicht hun inkomsten op het ogenblik van de opstelling van de overeenkomst te vermelden), maar het is belangrijk om de overeenkomst zo duidelijk en transparant mogelijk op te stellen (ook in het licht van een latere herziening).

De Nederlandstalige rechtbanken hebben inmiddels een modelformulier voorzien dat bij elke procedure inzake onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen dient te worden gevoegd. Hierin verklaren de ouders met welke elementen ze hebben rekening gehouden bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage. Zo dient het actueel nettomaandinkomen te worden vermeld, de graad van tewerkstelling, de woonkost, de verblijfsregeling van de kinderen, de kinderbijslag en eventueel bijzondere omstandigheden.

  • Regeling buitengewone kosten

Een tweede wijziging situeert zich op het vlak van de buitengewone kosten.

Art. 203bis §3 BW wordt uitgebreid met een regeling voor de gevallen (zie hierna het KB) waarin de buitengewone kosten het voorwerp moeten zijn van een voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord. Er wordt wettelijk vastgelegd binnen welke tijdsspanne de ouder op het verzoek tot akkoord van de andere ouder (evenwel enkel indien dit gericht is bij aangetekende zending, elektronisch aangetekende zending of faxbericht) dient te reageren (in principe is dit binnen de 21 dagen, doch bij een verzoek tijdens de schoolvakanties van minstens één week, is dit slechts binnen de 30 dagen). Bij gebreke aan tijdige reactie, wordt de ouder geacht in te stemmen met het verzoek tot akkoord. Ingeval van betwisting, kan dit worden voorgelegd aan de bevoegde familierechtbank.

In een Koninklijk Besluit (KB van 22 april 2019) worden de buitengewone kosten vastgesteld, die het voorwerp moeten zijn van voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord van de ouders. Zowel wat betreft de opportuniteit als het bedrag van de uitgave dient er overleg te worden gepleegd, behoudens in geval van hoogdringendheid of bewezen noodzakelijkheid. Deze lijst omvat de gebruikelijke medische en paramedische kosten, schoolkosten en kosten verbonden aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Deze lijst is echter louter indicatief, zodat zowel de rechter als de ouders hiervan kunnen afwijken in het vonnis of de overeenkomst tot vaststelling van de onderhoudsbijdragen. In het KB wordt tevens de wijze van afrekening van de buitengewone kosten vastgesteld. Meer bepaald wordt er voorzien dat de buitengewone kosten driemaandelijks dienen te worden afgerekend en dat er kopie van de bewijsstukken van de betaalde kosten en van de ontvangen studietoelagen en tussenkomsten van verzekeringen dient te worden overgelegd aan de ouder die om betaling wordt verzocht. Ook van deze in het KB vastgestelde wijze van afrekening kan er echter worden afgeweken.

Er wordt ten slotte in het Burgerlijk Wetboek ook een specifieke verjaringstermijn voorzien voor schuldvorderingen inzake buitengewone kosten, met name vijf jaar (aanvulling van art. 2277 BW).

  • Verplichte vermeldingen

Tot slot zullen alle overeenkomsten tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen voortaan ook verplicht melding dienen te maken (en dit op een begrijpbare manier) van de mogelijkheid tot loonmachtiging (voor het geval de onderhoudsbijdragen niet worden betaald) en dienen de gegevens van DAVO (Dienst voor Alimentatievorderingen) te worden vermeld.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Voordeel alle aard terbeschikkingstelling woning: stand van zaken na nieuwe rechtspraak

Problematiek

De kosteloze terbeschikkingstelling van een woning geeft aanleiding tot een belastbaar voordeel van alle aard bij de genieter. Voor de waardering van dit voordeel van alle aard werd er tot voor kort in de regelgeving een onderscheid gemaakt naargelang de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon dan wel door een rechtspersoon.

Werd de woning ter beschikking gesteld door een natuurlijk persoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof).

Werd de woning ter beschikking gesteld door een rechtspersoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof), vermenigvuldigd met een factor 3,8 (of 1,25 indien het KI kleiner of gelijk was aan 745 euro).

Dit verschil in berekeningswijze werd door de rechtspraak strijdig bevonden met het gelijkheidsbeginsel. Hieruit volgde dat de waardering van het voordeel van alle aard indien de woning ter beschikking werd gesteld door een rechtspersoon op dezelfde wijze diende te gebeuren als indien de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon. De vermenigvuldiging met voormelde factor 3,8 (of 1,25) kon dus op basis van deze rechtspraak achterwege worden gelaten.

Wat te doen voor de toekomst?

Voor de toekomst staat wat er dient te gebeuren niet ter discussie.

Voor de aangifte personenbelasting die dient te gebeuren over inkomstenjaar 2018, mag het voordeel steeds worden vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betreft), zonder vermenigvuldiging met een factor. Dit volgt ook uit een circulaire die de fiscus op 15 mei 2018 over deze problematiek heeft uitgevaardigd.

Vanaf inkomstenjaar 2019 geldt ingevolge een KB van 7 december 2018 (dat de ongrondwettelijkheid uit de regelgeving heeft gehaald) de vermenigvuldiging met een nieuwe factor 2, zowel voor de terbeschikkingstelling door een natuurlijk persoon als door een rechtspersoon.

Wat te doen voor het verleden?

Voor het verleden staat niet ter discussie dat reeds hangende procedures worden afgewikkeld uitgaande van een grondwettelijke berekening van het voordeel van alle aard. Verder staat evenmin ter discussie dat er een bezwaar kan worden ingediend (en in principe zal worden ingewilligd) in de gevallen waarin de bezwaartermijn nog niet verstreken is. De bezwaartermijn bedraagt 6 maanden vanaf de derde werkdag na de verzending van het aanslagbiljet.

En wat dan met aanslagen die uitgaan van een ongrondwettige berekening van het voordeel van alle aard waar de bezwaartermijn reeds is verstreken? Hiervoor kan worden gedacht aan het terugclaimen van de te veel betaalde belasting middels een zogenaamd “verzoek tot ontheffing van ambtswege”. Dit kan gebeuren binnen de vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd. Voorwaarde is wel dat dit verzoek steunt op een “nieuw feit”. En daar zit het probleem. De fiscus is in zijn hierboven reeds aangehaalde circulaire van oordeel dat er hier geen sprake is van een “nieuw feit”. Wij menen evenwel dat dit hier wel degelijk ook het geval is. Blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent van 31 januari 2019, volgt nu ook de rechtspraak deze voor de belastingplichtige gunstige visie.

Deze rechtspraak vormt een extra aanmoediging voor de belastingplichtige om het verleden verder open te breken middels een verzoek tot ontheffing van ambtswege, al valt uiteraard ook af te wachten hoe toekomstige rechtspraak zal luiden, zeker ook in beroep. Bemerk overigens dat de in het gelijkgestelde belastingplichtige naast de terugbetaling van de te veel betaalde belasting ook moratoriumintresten aan een tarief van 7% per jaar (2% vanaf 2018) vanaf de maand nadat de belasting werd betaald, ontvangt, alsook rechtsplegingsvergoeding.

En wat als het voordeel via R/C is verwerkt geworden?

Heel wat belastingplichtigen geven het voordeel van alle aard bestaande uit de terbeschikkingstelling van een woning die eigendom is van de vennootschap waarin zij bedrijfsleider zijn, niet aan in de personenbelasting. Zij werken dit dan weg door een bedrag gelijk aan het voordeel van alle aard te betalen aan de vennootschap middels een boeking in rekening/courant.

In deze gevallen ligt het openbreken van het verleden vaak iets minder voor de hand en dient dossier per dossier te worden afgewogen of er iets kan worden ondernomen. In gevallen waarin dit wel een optie is, kan dit evenwel leiden tot aanzienlijke fiscale voordelen.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Onbekwame vennoten van de maatschap: wijziging statuten aangewezen vanaf 1 maart 2019?

De hervormingen en nodige bijsturingen (o.a. ingevolge de visie van de Vlaamse Belastingdienst) omtrent de voormalige ‘burgerlijke’ maatschap waren de afgelopen periode bijzonder talrijk. Zelfs de naam van het alom gekende controlevehikel werd overboord gegooid. Van een ‘burgerlijke’ maatschap kan ingevolge recente wetgeving niet meer worden gesproken. De maatschap is immers een onderneming geworden. Om te benadrukken dat de maatschap in het kader van successieplanning toch niet meer is dan een beheersvehikel van familiaal vermogen, is het misschien wenselijk voortaan de term ‘patrimoniale’ maatschap te hanteren.

Aan al deze wijzigingen heeft de wetgever met een wet van 21 december 2018 recent nog een aspect toegevoegd. Dit keer om vlotter met een maatschap te kunnen blijven werken, ook al wordt één van de vennoten (feitelijk) onbekwaam.

Zoals u wellicht al eerder heeft vernomen, is het sinds een viertal jaar mogelijk om een zorgvolmacht te voorzien voor het geval u (feitelijk) onbekwaam wordt, zodat de aanstelling van een bewindvoerder door de vrederechter (zoveel als mogelijk) kan worden vermeden.

Deze problematiek blijkt nu tevens relevant in het kader van het bestuur van de maatschap. Voor zover dit voorheen al niet het geval was, zou op grond van het huidig ontwerp inzake de hervormingen van het vennootschapsrecht expliciet worden voorzien dat de zaakvoerder een lasthebber is. Bijgevolg zou dit kunnen betekenen dat indien bijvoorbeeld één van de vennoten-kinderen (feitelijk) onbekwaam wordt, deze lastgeving stopt. Het zaakvoerderschap zou dan op dat ogenblik in het gedrang komen.

Het is net op dit vlak dat de wetgever nu voorziet in een versoepeling. Waar in principe voor dat geval een zorgvolmacht (te registeren in het daarvoor bestemde centraal register) zou zijn vereist, wijzigt de wetgever nu met ingang van 1 maart 2019 artikel 2003 BW. Daarbij wordt voorzien dat er voor o.a. de ‘burgerlijke’ (sic) maatschap geen formele zorgvolmacht nodig is voor wat het mandaat van de statutaire zaakvoerder betreft. Dit moet dan wel uitdrukkelijk worden bedongen in de statuten. De term uitdrukkelijk is hier van belang.

Het zal dus zaak zijn om vanaf 1 maart 2019 de statuten van de maatschap op dat vlak licht bij te sturen zodat dit risico kan worden ondervangen. Uiteraard kan dit tevens worden opgenomen in een algemene zorgvolmacht. Echter lijkt de voorkeur toch uit te gaan naar een regeling op het niveau van de statuten zodat dit niet zomaar eenzijdig herroepelijk is (zoals bij de zorgvolmacht).

De maatschap behoeft derhalve opnieuw wat bijsturing.

De ‘patrimoniale’ maatschap is en blijft echter al bij al een licht en flexibel controlevehikel voor uw familiale vermogensplanning zonder gelijkwaardige alternatieven.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)

Kaaimantaks: nieuwe en verrassende uitbreiding van toepassingsgebied

De kaaimantaks heeft eind 2018 een zoveelste wijziging ondergaan waardoor het toepassingsgebied opnieuw (sterk) verruimd is. Bovendien werkt deze aanpassing alsnog retroactief door tot 1 januari 2018, waardoor eventuele bijsturing meer dan hoogdringend is geworden. Is het aanhouden van vermogen via een kaaimanconstructie op vandaag wel nog verdedigbaar of moet gezocht worden naar alternatieven? We trachten u hieronder een korte update mee te geven.

Wat is de kaaimantaks?

De kaaimantaks werd in het leven geroepen bij Programmawet van 10 augustus 2015 en heeft (kort gesteld) een vorm van doorkijkbelasting ingevoerd in de Belgische fiscale wetgeving. Daardoor kunnen inkomsten van buitenlandse “juridische constructies” sindsdien rechtstreeks belast worden in de personen- of rechtspersonenbelasting in hoofde van o.a. de Belgische oprichters, alsof ze die inkomsten zelf rechtstreeks hebben ontvangen. Daarnaast zijn ook uitkeringen van deze constructies aan de Belgische begunstigden (zoals dividenden en liquidatieboni) voortaan belastbaar onder dit nieuwe regime. De wetgeving ter zake staat bekend als ongemeen complex en werd reeds verschillende malen bijgestuurd, waarbij dus een laatste keer eind 2018.

Welke juridische constructies?

De kaaimantaks kent een verschillend regime naargelang het (vereenvoudigd gesteld) een constructie zonder rechtspersoonlijkheid (type 1) dan wel een mét rechtspersoonlijkheid (type 2) betreft (en sedert enige tijd ook wanneer het een “verzekeringsconstructie” betreft (type 3)). De aanpassing van december 2018 situeert zich in de tweede categorie, dewelke hieronder dan ook als enige wordt behandeld.

Concreet worden als juridische constructie type 2 beschouwd, de rechtspersonen (vennootschappen, verenigingen, …) die in de staat waar ze gevestigd zijn ofwel niet aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 15 procent bedraagt van het belastbaar inkomen (vast te stellen volgens de regels die van toepassing zouden zijn voor het vestigen van Belgische belasting). Indien dit soort (type 2-) rechtspersoon evenwel gevestigd is binnen de Europese Economische Ruimte (de EER) valt deze enkel onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks als zij een rechtsvorm aanneemt die vermeld wordt op een limitatieve lijst, vastgesteld bij Koninklijk Besluit (de zogenaamde EER-lijst). Tot voor kort gold nog steeds de lijst van 18 december 2015, doch deze werd met ingang van 1 januari 2018 opgeheven en vervangen door een nieuwe (KB van 21 november 2018).

De nieuwe EER-lijst

De oude EER-lijst bevatte naast bepaalde “beleggingsinstellingen” en de zogenaamde “hybride vennootschappen” (zie verder) slechts vier bij naam genoemde rechtsvormen, wetende de Luxemburgse Société de gestion de Patrimoine Familial (SPF) en Fondation Patrimoniale (die evenwel tot dusver nooit daadwerkelijk werd ingevoerd) alsook de Liechtensteinse Stiftung en Anstalt. Andere entiteiten binnen de EER vielen dus niet onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks. Vooral van dit laatste principe wordt nu drastisch afgestapt.

In concreto bevat het nieuwe KB nog steeds drie categorieën van geviseerde rechtspersonen, waarbij enerzijds gesleuteld wordt aan de definitie van de eerste twee categorieën en anderzijds een volledig nieuwe derde restcategorie wordt voorzien:

1. Beleggingsinstellingen

Reeds op basis van de oude lijst waren bepaalde “instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés), geviseerd door de kaaimantaks. Door een letterlijke lezing van de wettekst kon echter worden aangenomen dat enkel openbare en institutionele ICB’s onder de kaaimantaks vielen. Met het nieuwe KB wordt nu duidelijk gesteld dat ook private ICB’s onder dezelfde voorwaarden onder het toepassingsgebied vallen (vb. de Luxemburgse SICAV-SIF).

2. Hybride vennootschappen

De zogenaamde hybride vennootschappen zijn vennootschappen die in het land waar ze gevestigd zijn, fiscaal transparant worden behandeld (i.e. de inkomstenbelasting wordt geheven in hoofde van de achterliggende aandeelhouders), maar die wat betreft de Belgische inkomstenbelastingen niet als fiscaal transparant worden beschouwd (i.e. de inkomsten zijn niet in België belastbaar). Denk hierbij aan de Luxemburgse Société en Commandite Simple.

Daar waar voorheen enkel de entiteiten met niet-belastbare inkomsten van Belgische oorsprong werden geviseerd, zijn voortaan alle hybride vennootschappen met alle inkomsten aan kaaimantaks onderhevig. Er is evenwel een uitzondering voorzien wanneer de inkomsten in de vestigingsstaat onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting van minimaal 1% (zie ook verder inzake de derde categorie). Tevens is voor deze (en voor de derde) categorie een uitsluiting voorzien om rekening te houden met de toepasselijke dubbelbelastingverdragen: zo zal de kaaimantaks niet spelen in de mate dat de vennootschap in hoofdzaak inkomsten genereert waarvoor België conform het dubbelastingverdrag niet heffingsbevoegd zou zijn mocht men de vennootschap wegdenken. Op basis van deze uitsluitingsgrond is o.a. de Franse Société Civile Immobilière (SCI) niet aan de kaaimantaks onderhevig (genereert hoofdzakelijk onroerende inkomsten die op basis van het (huidige) dubbelbelastingverdrag in België zijn vrijgesteld).

3. Restcategorie voor niet of laag-belaste constructies

Tot slot, doch zonder twijfel het meest in het oog springend, wordt een algemene en brede “restcategorie” ingevoerd, waardoor afgestapt wordt van de (beperkte) limitatieve opsomming van rechtsvormen (zie hoger). Voortaan worden alle in de EER gevestigde rechtspersonen (niet beleggingsinstelling of hybride vennootschap) die ofwel niet aan een inkomstenbelasting, ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 1% bedraagt van het belastbaar inkomen (opnieuw vast te stellen overeenkomstig de Belgische regels – zie hoger), ook aan de kaaimantaks onderworpen. Alle niet of laag-belaste vennootschappen in de EER kunnen dus voortaan potentieel getroffen worden (denk bijvoorbeeld aan vennootschappen in Cyprus of Malta, maar evengoed aan een Luxemburgse Soparfi).

Hoe de 1% norm concreet moet worden berekend, wordt niet verder behandeld in de wetgeving, noch in de parlementaire voorbereiding. Het lijkt erop dat een volledige “schaduwboekhouding” moet worden opgemaakt, ervan uitgaande dat de constructie in België zou gevestigd zijn. De belastbare grondslag dient in dat geval rekening te houden met alle regels van de Belgische wetgeving, zowel in de negatieve (vb. strengere aftrekbeperkingen) als in de positieve zin (vb. gebruik van aftrek voor risicokapitaal). Ook kunnen dan vb. fiscaal overgedragen verliezen in rekening worden genomen, op voorwaarde dat deze ook zouden “bestaan” in een Belgische context (d.w.z. de berekening opmaken voor het verleden). Vervolgens moet de buitenlandse inkomstenbelasting hiertegen afgezet worden om de 1% norm te toetsen. De term ‘inkomstenbelasting’ moet daarbij strikt worden geïnterpreteerd, zodat vb. forfaitaire belastingen, abonnementstaks, diverse taksen, … niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Inwerkingtreding

Zoals reeds hoger aangegeven is de nieuwe EER-lijst reeds van toepassing op alle inkomsten die sedert 1 januari 2018 zijn verkregen, toegekend of betaalbaar gesteld door een juridische constructie. De lijst heeft aldus een retroactieve werking.

Actie ondernemen?

Deze aanpassing van de kaaimantaks is een zoveelste in rij, waarmee men telkens opnieuw (net als bij de steeds ruimere internationale (CRS) gegevensuitwisseling) het aanhouden (en belastingvriendelijk beleggen) van vermogen via buitenlandse constructies viseert. Velen zullen zich steeds sterker afvragen of het sop de kolen nog waard is en wat dus te doen met de aangehouden vennootschap. Het antwoord ligt ergens middenin en hangt sterk af van dossier tot dossier, waarbij een grondige ‘kaaiman’-analyse met alle betrokken partijen absoluut noodzakelijk is, al is het maar om op z’n minst aan alle bestaande verplichtingen te (kunnen) voldoen. Vergeet daarbij niet dat de betreffende juridische constructies bijvoorbeeld ook moeten gemeld worden in de aangifte personen- of rechtspersonenbelasting, waarbij een niet-melding of foutieve melding een boete kan opleveren van € 6.250 pér jaar, pér achterligger en pér niet (of foutief) gemelde constructie. Om maar even het belang ervan te onderstrepen…


Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Globale erfovereenkomst: opgelet met het recht van terugkeer!

Het nieuwe erfrecht is per 1 september in werking getreden.

Het is dus mogelijk geworden om een globale erfovereenkomst af te sluiten.

Bij een dergelijke overeenkomst kunnen de kinderen onderling akkoord gaan, samen met de ouder of ouders, om af te zien van een verdere verrekening bij het overlijden van een ouder of beide ouders omtrent de schenkingen die zij in het verleden of ter gelegenheid van de overeenkomst hebben bekomen.

Voor het Vlaamse en het Waalse Gewest is bovendien ondertussen ook verduidelijkt dat een dergelijke overeenkomst met een oplijsting van de vroegere schenkingen begrepen in het akkoord niet noodzakelijk tot een taxatie in de schenkbelasting leidt van die vroegere schenkingen.

Nochtans kunnen er toch wel nog civielrechtelijke angels zitten in een dergelijke globale erfovereenkomst.

Een belangrijk aandachtspunt dat tot op heden nog niet echt veel onder de aandacht is gebracht, is de problematiek van het recht van terugkeer verbonden aan de in de globale erfovereenkomst betrokken schenkingen.

Indien er een schenking werd gedaan met een conventioneel recht van terugkeer in geval van een vooroverlijden van het begiftigde kind, dan keert het geschonkene bij vooroverlijden van dat kind terug naar de schenkende ouder. Indien een dergelijke schenking betrokken werd in de globale erfovereenkomst is echter de vraag wat daarvan het gevolg is op die erfovereenkomst.

De wet voorziet immers dat de globale erfovereenkomst ook bindend is voor de rechtsopvolgers van de partijen betrokken bij die globale erfovereenkomst. De vraag is dan meer bepaald of de uitwerking van dit recht van terugkeer betekent dat daarmee ook de rest van de globale erfovereenkomst op de helling komt te staan. Dit lijkt niet meteen het geval te zijn bij een strikte lezing van de wettekst. Al zou men hier kunnen stellen dat het bereikte subjectief evenwicht daarmee verloren is gegaan.

Dit heeft natuurlijk tot gevolg dat dit wel sneu is voor bijvoorbeeld de kleinkinderen, kinderen van het vooroverleden kind. Zij zijn dan wel gebonden door de erfovereenkomst, zodat zij derhalve geen inbreng of inkorting kunnen eisen van de andere partijen betrokken in de erfovereenkomst, maar zelf hebben zij dan niets bekomen (gelet op het recht van terugkeer).

Het lijkt ons dan ook dat deze discussie best wordt vermeden en dat bij voorkeur contractueel wordt voorzien dat de globale erfovereenkomst in dat geval zelf ook wordt ontbonden.

Bezint eer ge aan de globale erfovereenkomst begint…

 

Advisering en begeleiding bij een globale erfovereenkomst: het zit in ons, DNA.

UBO-register van kracht: ook aandeelhouderschap wordt bekend voor de overheid

Het UBO-register is een feit. Op 14 augustus 2018 verscheen het Koninklijk Besluit dat de concrete werking van het register vastlegt in het Belgisch Staatsblad.

Het UBO-register heeft tot doel informatie ter beschikking te stellen over de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owners”) van in België opgerichte vennootschappen en vergelijkbare juridische entiteiten. Dit geldt dus niet alleen voor de in het economisch verkeer meest bekende vennootschappen, zoals de BVBA en de NV, maar bijvoorbeeld ook voor de burgerlijke maatschap.

Het UBO-register wordt actief op 31 oktober 2018.

 

Over wie gaat het en welke informatie?

De uiteindelijke begunstigden van een vennootschap zijn de natuurlijke personen met een toereikend eigendomsbelang of zeggenschap over de vennootschap. Bij een belang van meer dan 25% van de stemrechten of van meer dan 25% van de aandelen van de vennootschap, rechtstreeks of onrechtstreeks, wordt men sowieso vermoed uiteindelijke begunstigde te zijn.

Elke vennootschap, ongeacht de rechtsvorm, dient over zijn uiteindelijke begunstigden de volgende informatie te verschaffen aan het UBO-register: naam, geboortedatum, adres, nationaliteit en het percentage van het gehouden belang.

Is de uiteindelijke begunstigde niet de rechtstreekse eigenaar, maar via één of meerdere juridische entiteiten, dan moeten bovendien de identificatiegegevens van elk van deze juridische entiteiten worden meegedeeld.

 

Wie heeft toegang tot het UBO-register?

Vrijwel iedereen kan de in het UBO-register opgenomen gegevens van uiteindelijke begunstigden van vennootschappen raadplegen: de overheid, financiële instellingen, bepaalde beroepsbeoefenaars (notarissen, advocaten, accountants,…) alsook elke particulier. Om toegang te krijgen tot de UBO-gegevens van vennootschappen hoeft geen enkele verantwoording te worden gegeven (dit is anders als het om een vzw of een stichting gaat). Wel zal er een vergoeding verschuldigd zijn.

Voor particulieren gelden er wel beperkingen. Zij krijgen bijvoorbeeld geen inzage in de adresgegevens of het rijksregisternummer van uiteindelijke begunstigden en kunnen de informatie slechts opvragen per vennootschap, en niet per persoon. Via het UBO-register een lijst opvragen van alle vennootschappen waarvan iemand uiteindelijke begunstigde is, kan dus niet.

 

Op wie rust de informatieverplichting?

 De verplichting om de gegevens van de uiteindelijke begunstigden van de vennootschap aan het register over te maken, rust op de leden van het bestuursorgaan. Zij moeten dit een eerste keer doen uiterlijk op 30 november 2018. Nadien moeten de gegevens jaarlijks worden bijgewerkt. Doen er zich tussentijds wijzigingen voor, dan moeten deze bovendien binnen de maand worden doorgegeven.

Gegevens zouden via elektronische weg moeten worden overgemaakt, via het elektronisch platform MyMinFin. De Algemene Administratie van de Thesaurie van de federale overheidsdienst Financiën stelt binnenkort een FAQ en gebruikershandleiding ter beschikking.

Bij niet-naleving riskeren de leden van het bestuursorgaan een geldboete van 50 EUR tot 5.000 EUR, te vermenigvuldigen met de opdeciemen.

 

What’s next?

Met de inwerkingtreding van het UBO-register wordt er nog maar eens een bijkomende stap gezet richting het in kaart brengen van het vermogen van elke Belg. Er is thans niet zo heel veel meer over dat niet bekend is of op zeer korte termijn bekend zal worden voor de overheid.

Ook voor diegenen die niets te verbergen hebben, is dit niet aangenaam, nog los van alle administratieve formaliteiten die dit met zich meebrengt. Het valt verder te hopen dat de wetgever – met alle gegevens die zomaar ter beschikking zullen zijn – in de toekomst aan de verleiding zal kunnen weerstaan om de recente ingevoerde taks op de effectenrekeningen uit te breiden naar andere vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld het aandelenbezit dat zal blijken uit het UBO-register.

 

Vermogensplanning: het zit in ons, DNA