Wettelijke samenwoners kunnen voortaan ook genieten van preferentiële toewijzing gezinswoning

Het Grondwettelijk Hof heeft recent (arrest 62/2024) geoordeeld dat ook wettelijk samenwonende partners de preferentiële toewijzing van de gezinswoning (zoals voorzien in artikel 2.3.14 BW) kunnen vragen bij de beëindiging van de samenwoning. Daarnaast oordeelt het Grondwettelijk Hof dat er een discriminatie voorligt als de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet geldt ingeval de dader de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in art. 216ter SV succesvol doorloopt.

Preferentiële toewijzing

Artikel 2.3.14 BW voorziet dat elk van de echtgenoten bij de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel (na echtscheiding) de toewijzing bij voorrang van bepaalde goederen (gezinswoning, huisraad en beroepsgoederen) kan vragen. Sinds de wet van 22 juli 2018 is deze mogelijkheid niet langer voorbehouden aan echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, maar werd dit uitgebreid tot alle echtgenoten ongeacht hun huwelijksstelsel (dus ook voor echtgenoten gehuwd onder zuivere scheiding van goederen).

De rechtbank heeft een grote appreciatiebevoegdheid en beslist over de preferentiële toewijzing rekening houdende met de belangen van elke echtgenoot (vb. uitoefening van beroepswerkzaamheden in de woning, belangen van de kinderen,…) en ook met de financiële mogelijkheden van beide echtgenoten.

Er is tevens in artikel 2.3.14, § 2, 2de lid BW een specifieke regeling voorzien in geval van partnergeweld. In voorkomend geval wordt het verzoek van het slachtoffer sowieso ingewilligd (behoudens uitzonderlijke omstandigheden) door de rechtbank, indien de andere echtgenoot door een definitieve beslissing is schuldig bevonden aan feiten van partnergeweld.

Context van de concrete zaak

De concrete feiten die aanleiding gaven tot het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen als volgt worden samengevat:

Twee wettelijk samenwonende partners, met drie kinderen, hebben samen een gezinswoning aangekocht. De vrouw is slachtoffer geworden van partnergeweld en dient klacht in. Naar aanleiding van deze klacht stelt het parket aan de partner voor om beroep te doen op de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ van artikel 216ter SV. In het kader van de beëindiging van de wettelijke samenwoning wensen beide partners de gezinswoning over te nemen en vragen zij aan de familierechtbank de preferentiële toewijzing op grond van artikel 2.3.14 BW.

In deze context stelt de familierechtbank Luik, afdeling Verviers twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  • Enerzijds over het gebrek aan wettelijke regeling inzake preferentiële toewijzing voor wettelijk samenwonenden;
  • Anderzijds over de onmogelijkheid om de prioritaire toewijzing te bekomen in geval van een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’.

Eerste prejudiciële vraag

Vooreerst wil de familierechtbank weten of er een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt wanneer echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen wel de preferentiële toewijzing van de gezinswoning kunnen vragen en wettelijk samenwonenden niet.

Het Grondwettelijk Hof verwijst naar haar eerder arrest 28/2013 van 7 maart 2013 waarin het verschil tussen echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel en echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen (die toentertijd niet konden genieten van de preferentiële toewijzing) aldus het Hof wel redelijk verantwoord was. Evenwel werd in 2018 de preferentiële toewijzing uitgebreid naar alle echtgenoten en herziet het Hof thans haar mening.

Het Hof oordeelt nu (onder verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 2018) dat de doelstellingen die aan de grondslag liggen van de preferentiële toewijzing gelden voor elke geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm. Zowel bij de beëindiging van het huwelijk als van de wettelijke samenwoning moeten de ex-partners (die exclusieve onverdeelde eigenaars van de gezinswoning zijn) de mogelijkheid hebben om de plaats van de vroegere levensgemeenschap te vrijwaren. Ook dienen in beide gevallen de belangen van de minderjarige kinderen te worden beschermd. Het feit dat er geen soortgelijke regeling is voorzien voor wettelijke samenwonenden is dus niet redelijk verantwoord. Dit kan bovendien onevenredige gevolgen hebben voor ex-samenwonenden als zij bijvoorbeeld bij een gedwongen openbare verkoop terecht komen in een opbod tegen elkaar of derden.

De ongrondwettigheid vindt niet haar oorsprong in artikel 2.3.14 BW zelf, maar wel in het gebrek aan een gelijkaardige bepaling voor wettelijk samenwonenden. In afwachting van een wetswijziging, moet art. 2.3.14 BW volgens het Hof evenwel naar analogie worden toegepast bij wettelijke samenwoning.

Tweede prejudiciële vraag

Daarnaast vraagt de familierechtbank of het discriminerend is dat een slachtoffer van partnergeweld geen prioritaire toewijzing kan genieten indien de dader een traject van ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter Wetboek Strafvordering succesvol afrondt (aangezien er dan geen definitieve strafrechtelijke veroordeling voorligt).

Artikel 216ter SV voorziet in een verval van de strafvordering door de uitvoering van maatregelen en de naleving van bepaalde voorwaarden. Bij feiten die bestraft worden met een gevangenisstraf van maximaal twee jaar, kan het parket een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ voorstellen, waarbij de dader bepaalde maatregelen (vb. volgen van therapie of vorming, uitvoeren van dienstverlening,…) volgt en een bemiddelingstraject met het slachtoffer (excuses en/of schadevergoeding) doorloopt. De betrokkene moet actief meewerken en ook zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkennen. Bij een succesvolle afronding wordt de dader niet verder vervolgd, maar vervalt de strafvordering. De dader kan op die manier een strafrechtelijke veroordeling vermijden.

In voorkomend geval is strikt gezien niet aan de vereisten van artikel 2.3.14, § 2, tweede lid BW voldaan (er is immers geen definitieve strafrechtelijke beslissing waarin de dader schuldig is bevonden) en kan het slachtoffer dus geen gebruik maken van de prioritaire toewijzing van de gezinswoning.

De vereiste van een definitieve beslissing waarin de dader schuldig is bevonden, beantwoordt volgens het Hof aan de noodzaak om de feiten van partnergeweld (die leiden tot een prioritaire toewijzing van de gezinswoning) met zekerheid vast te stellen. De procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter SV is echter enkel mogelijk als de dader zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkent, zodat op die manier de feiten van partnergeweld ook met zekerheid worden vastgesteld.

Volgens het Hof ligt er dus een schending van het gelijkheidsbeginsel voor wanneer de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet van toepassing is indien de dader een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ succesvol doorloopt. In afwachting van een wetswijziging moet artikel 2.3.14, § 2, tweede lid ook worden toegepast bij dergelijke procedures ‘bemiddeling en maatregelen’.

Besluit

De wetgever heeft dus werk voor de boeg. Er dient een regeling van preferentiële toewijzing te worden voorzien voor wettelijke samenwoners in geval van beëindiging van hun samenwoning. En daarnaast dienen ook de mogelijkheden voor de prioritaire toewijzing voor slachtoffers van partnergeweld te worden uitgebreid.

De vraagt rijst hierbij of de wetgever van deze gelegenheid meteen ook gebruik zal maken om het wettelijk statuut van de wettelijke samenwoner uit te breiden en een grotere bescherming te voorzien vergelijkbaar met het statuut van echtgenoten. Zal er ook werk worden gemaakt van de invoering van een wettelijke onderhoudsbijdrage in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning (aangezien over de mogelijkheid/rechtsgronden daarvan in de rechtsleer discussie bestaat)? To be continued…

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Volledige bevriezing van tegoeden in afwachting van een nieuwe regularisatiemethode

Wie de boot van de voorbije regularisaties heeft gemist, ziet momenteel geen enkele mogelijkheid om een anker uit te gooien.

De regularisatiewetgeving voor inbreuken op de inkomstenbelastingen is immers beëindigd per eind 2023 (de gewestelijke regelingen, voor bijvoorbeeld successierechten, werden al eerder stopgezet).

Ingevolge het antwoord van de minister van financiën op een vraag in het parlement, willen ook de BBI’s niet langer dossiers behandelen die betrekking hebben op fiscaal verjaarde fraude. Bij fiscaal verjaarde successierechten is de administratie daarentegen wel bereid om een regeling te treffen…

Voor historische fiscale inbreuken die weliswaar fiscaal verjaard zijn, maar die nog steeds de basis kunnen vormen van een witwasmisdrijf en dus strafrechtelijk nog steeds vervolgbaar zijn, zou men dan menen aan te kloppen bij het Openbaar Ministerie.

Maar ook de parketten zijn momenteel niet bereid om in dergelijke gevallen minnelijke schikkingen te overwegen.

De boodschap is dat er moet gewacht worden op een komende Circulaire van het College van Procureurs-Generaal, waarbij de contouren van deze nieuwe ‘regularisatiemethode’ voorlopig nog niet zijn gekend. Ook niet wat de tarifering betreft, al lijkt het wel zo te zijn dat er wordt gesproken van een heffing van minstens 50% op het problematisch gedeelte van het kapitaal.

Dit juridisch vacuüm is bijzonder vervelend voor de praktijk. Er zou immers te allen tijde een oplossing voorhanden moeten zijn. Er zijn zeker hardleerse mensen bij, maar evengoed zien wij kleinkinderen die tegoeden erven waarvan zij niet wisten en konden weten dat er een probleem was…

Het gebrek aan regeling leidt er dan ook toe dat talrijke tegoeden momenteel de facto bevroren zijn en niet kunnen worden aangewend om – na de nodige rechtzettingen – investeringen door te voeren.

Dit is eigenlijk een ongehoorde situatie. Als er dan toch nog geen nieuwe regeling is, waarom kon men dan de regularisatiewetgeving niet gewoon verlengen (desnoods met een oplopende tarifering teneinde een stimulerend effect te hebben)? Het zou de overheid toch ook niet slecht uitkomen dat de bestaande begrotingsputten zo snel mogelijk worden opgevuld?

Men kan zich bovendien de vraag stellen of dit niet tout court de beste oplossing was geweest. Nu moeten de parketten zich daarover bekommeren. Is het Openbaar Ministerie er niet in eerste instantie voor zij die niet tot inkeer komen en moeten worden gevat? Het zou er alvast toe leiden dat er daar niet nog extra werklast wordt gecreëerd.

Bovendien en tot slot is het ook maar de vraag hoe de nieuwe methode eruit zal zien. Want finaal moet het de bedoeling zijn dat de regeling nadien ook voldoende garanties biedt voor instanties die gebonden zijn door preventieve witwasverplichtingen, zoals een accepterende bank. Ook vanuit deze optiek was het systeem bij het Contactpunt ingeburgerd en is het een spijtige zaak dat dit op de schop moest.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)