Wettelijke samenwoners kunnen voortaan ook genieten van preferentiële toewijzing gezinswoning

Het Grondwettelijk Hof heeft recent (arrest 62/2024) geoordeeld dat ook wettelijk samenwonende partners de preferentiële toewijzing van de gezinswoning (zoals voorzien in artikel 2.3.14 BW) kunnen vragen bij de beëindiging van de samenwoning. Daarnaast oordeelt het Grondwettelijk Hof dat er een discriminatie voorligt als de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet geldt ingeval de dader de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in art. 216ter SV succesvol doorloopt.

Preferentiële toewijzing

Artikel 2.3.14 BW voorziet dat elk van de echtgenoten bij de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel (na echtscheiding) de toewijzing bij voorrang van bepaalde goederen (gezinswoning, huisraad en beroepsgoederen) kan vragen. Sinds de wet van 22 juli 2018 is deze mogelijkheid niet langer voorbehouden aan echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, maar werd dit uitgebreid tot alle echtgenoten ongeacht hun huwelijksstelsel (dus ook voor echtgenoten gehuwd onder zuivere scheiding van goederen).

De rechtbank heeft een grote appreciatiebevoegdheid en beslist over de preferentiële toewijzing rekening houdende met de belangen van elke echtgenoot (vb. uitoefening van beroepswerkzaamheden in de woning, belangen van de kinderen,…) en ook met de financiële mogelijkheden van beide echtgenoten.

Er is tevens in artikel 2.3.14, § 2, 2de lid BW een specifieke regeling voorzien in geval van partnergeweld. In voorkomend geval wordt het verzoek van het slachtoffer sowieso ingewilligd (behoudens uitzonderlijke omstandigheden) door de rechtbank, indien de andere echtgenoot door een definitieve beslissing is schuldig bevonden aan feiten van partnergeweld.

Context van de concrete zaak

De concrete feiten die aanleiding gaven tot het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen als volgt worden samengevat:

Twee wettelijk samenwonende partners, met drie kinderen, hebben samen een gezinswoning aangekocht. De vrouw is slachtoffer geworden van partnergeweld en dient klacht in. Naar aanleiding van deze klacht stelt het parket aan de partner voor om beroep te doen op de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ van artikel 216ter SV. In het kader van de beëindiging van de wettelijke samenwoning wensen beide partners de gezinswoning over te nemen en vragen zij aan de familierechtbank de preferentiële toewijzing op grond van artikel 2.3.14 BW.

In deze context stelt de familierechtbank Luik, afdeling Verviers twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  • Enerzijds over het gebrek aan wettelijke regeling inzake preferentiële toewijzing voor wettelijk samenwonenden;
  • Anderzijds over de onmogelijkheid om de prioritaire toewijzing te bekomen in geval van een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’.

Eerste prejudiciële vraag

Vooreerst wil de familierechtbank weten of er een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt wanneer echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen wel de preferentiële toewijzing van de gezinswoning kunnen vragen en wettelijk samenwonenden niet.

Het Grondwettelijk Hof verwijst naar haar eerder arrest 28/2013 van 7 maart 2013 waarin het verschil tussen echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel en echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen (die toentertijd niet konden genieten van de preferentiële toewijzing) aldus het Hof wel redelijk verantwoord was. Evenwel werd in 2018 de preferentiële toewijzing uitgebreid naar alle echtgenoten en herziet het Hof thans haar mening.

Het Hof oordeelt nu (onder verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 2018) dat de doelstellingen die aan de grondslag liggen van de preferentiële toewijzing gelden voor elke geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm. Zowel bij de beëindiging van het huwelijk als van de wettelijke samenwoning moeten de ex-partners (die exclusieve onverdeelde eigenaars van de gezinswoning zijn) de mogelijkheid hebben om de plaats van de vroegere levensgemeenschap te vrijwaren. Ook dienen in beide gevallen de belangen van de minderjarige kinderen te worden beschermd. Het feit dat er geen soortgelijke regeling is voorzien voor wettelijke samenwonenden is dus niet redelijk verantwoord. Dit kan bovendien onevenredige gevolgen hebben voor ex-samenwonenden als zij bijvoorbeeld bij een gedwongen openbare verkoop terecht komen in een opbod tegen elkaar of derden.

De ongrondwettigheid vindt niet haar oorsprong in artikel 2.3.14 BW zelf, maar wel in het gebrek aan een gelijkaardige bepaling voor wettelijk samenwonenden. In afwachting van een wetswijziging, moet art. 2.3.14 BW volgens het Hof evenwel naar analogie worden toegepast bij wettelijke samenwoning.

Tweede prejudiciële vraag

Daarnaast vraagt de familierechtbank of het discriminerend is dat een slachtoffer van partnergeweld geen prioritaire toewijzing kan genieten indien de dader een traject van ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter Wetboek Strafvordering succesvol afrondt (aangezien er dan geen definitieve strafrechtelijke veroordeling voorligt).

Artikel 216ter SV voorziet in een verval van de strafvordering door de uitvoering van maatregelen en de naleving van bepaalde voorwaarden. Bij feiten die bestraft worden met een gevangenisstraf van maximaal twee jaar, kan het parket een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ voorstellen, waarbij de dader bepaalde maatregelen (vb. volgen van therapie of vorming, uitvoeren van dienstverlening,…) volgt en een bemiddelingstraject met het slachtoffer (excuses en/of schadevergoeding) doorloopt. De betrokkene moet actief meewerken en ook zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkennen. Bij een succesvolle afronding wordt de dader niet verder vervolgd, maar vervalt de strafvordering. De dader kan op die manier een strafrechtelijke veroordeling vermijden.

In voorkomend geval is strikt gezien niet aan de vereisten van artikel 2.3.14, § 2, tweede lid BW voldaan (er is immers geen definitieve strafrechtelijke beslissing waarin de dader schuldig is bevonden) en kan het slachtoffer dus geen gebruik maken van de prioritaire toewijzing van de gezinswoning.

De vereiste van een definitieve beslissing waarin de dader schuldig is bevonden, beantwoordt volgens het Hof aan de noodzaak om de feiten van partnergeweld (die leiden tot een prioritaire toewijzing van de gezinswoning) met zekerheid vast te stellen. De procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter SV is echter enkel mogelijk als de dader zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkent, zodat op die manier de feiten van partnergeweld ook met zekerheid worden vastgesteld.

Volgens het Hof ligt er dus een schending van het gelijkheidsbeginsel voor wanneer de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet van toepassing is indien de dader een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ succesvol doorloopt. In afwachting van een wetswijziging moet artikel 2.3.14, § 2, tweede lid ook worden toegepast bij dergelijke procedures ‘bemiddeling en maatregelen’.

Besluit

De wetgever heeft dus werk voor de boeg. Er dient een regeling van preferentiële toewijzing te worden voorzien voor wettelijke samenwoners in geval van beëindiging van hun samenwoning. En daarnaast dienen ook de mogelijkheden voor de prioritaire toewijzing voor slachtoffers van partnergeweld te worden uitgebreid.

De vraagt rijst hierbij of de wetgever van deze gelegenheid meteen ook gebruik zal maken om het wettelijk statuut van de wettelijke samenwoner uit te breiden en een grotere bescherming te voorzien vergelijkbaar met het statuut van echtgenoten. Zal er ook werk worden gemaakt van de invoering van een wettelijke onderhoudsbijdrage in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning (aangezien over de mogelijkheid/rechtsgronden daarvan in de rechtsleer discussie bestaat)? To be continued…

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Volledige bevriezing van tegoeden in afwachting van een nieuwe regularisatiemethode

Wie de boot van de voorbije regularisaties heeft gemist, ziet momenteel geen enkele mogelijkheid om een anker uit te gooien.

De regularisatiewetgeving voor inbreuken op de inkomstenbelastingen is immers beëindigd per eind 2023 (de gewestelijke regelingen, voor bijvoorbeeld successierechten, werden al eerder stopgezet).

Ingevolge het antwoord van de minister van financiën op een vraag in het parlement, willen ook de BBI’s niet langer dossiers behandelen die betrekking hebben op fiscaal verjaarde fraude. Bij fiscaal verjaarde successierechten is de administratie daarentegen wel bereid om een regeling te treffen…

Voor historische fiscale inbreuken die weliswaar fiscaal verjaard zijn, maar die nog steeds de basis kunnen vormen van een witwasmisdrijf en dus strafrechtelijk nog steeds vervolgbaar zijn, zou men dan menen aan te kloppen bij het Openbaar Ministerie.

Maar ook de parketten zijn momenteel niet bereid om in dergelijke gevallen minnelijke schikkingen te overwegen.

De boodschap is dat er moet gewacht worden op een komende Circulaire van het College van Procureurs-Generaal, waarbij de contouren van deze nieuwe ‘regularisatiemethode’ voorlopig nog niet zijn gekend. Ook niet wat de tarifering betreft, al lijkt het wel zo te zijn dat er wordt gesproken van een heffing van minstens 50% op het problematisch gedeelte van het kapitaal.

Dit juridisch vacuüm is bijzonder vervelend voor de praktijk. Er zou immers te allen tijde een oplossing voorhanden moeten zijn. Er zijn zeker hardleerse mensen bij, maar evengoed zien wij kleinkinderen die tegoeden erven waarvan zij niet wisten en konden weten dat er een probleem was…

Het gebrek aan regeling leidt er dan ook toe dat talrijke tegoeden momenteel de facto bevroren zijn en niet kunnen worden aangewend om – na de nodige rechtzettingen – investeringen door te voeren.

Dit is eigenlijk een ongehoorde situatie. Als er dan toch nog geen nieuwe regeling is, waarom kon men dan de regularisatiewetgeving niet gewoon verlengen (desnoods met een oplopende tarifering teneinde een stimulerend effect te hebben)? Het zou de overheid toch ook niet slecht uitkomen dat de bestaande begrotingsputten zo snel mogelijk worden opgevuld?

Men kan zich bovendien de vraag stellen of dit niet tout court de beste oplossing was geweest. Nu moeten de parketten zich daarover bekommeren. Is het Openbaar Ministerie er niet in eerste instantie voor zij die niet tot inkeer komen en moeten worden gevat? Het zou er alvast toe leiden dat er daar niet nog extra werklast wordt gecreëerd.

Bovendien en tot slot is het ook maar de vraag hoe de nieuwe methode eruit zal zien. Want finaal moet het de bedoeling zijn dat de regeling nadien ook voldoende garanties biedt voor instanties die gebonden zijn door preventieve witwasverplichtingen, zoals een accepterende bank. Ook vanuit deze optiek was het systeem bij het Contactpunt ingeburgerd en is het een spijtige zaak dat dit op de schop moest.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Hof van Cassatie acht een conventionele onverdeeldheid mogelijk met betrekking tot goederen uit het gemeenschappelijk vermogen

Bij ontbinding van het huwelijksstelsel door echtscheiding of overlijden, volgt logischerwijze de vereffening-verdeling van het volledige gemeenschappelijk vermogen. Evenwel is er recent de vraag gerezen of het mogelijk is dat echtgenoten vóór of tijdens de werking van hun huwelijksstelsel omtrent een bepaald goed uit het gemeenschappelijk vermogen kunnen overeenkomen om bij ontbinding van het huwelijksstelsel toch in onverdeeldheid te blijven.

Daar waar het hof van beroep te Antwerpen op 29 maart 2022 nog had geoordeeld dat dit maximaal mogelijk kan zijn voor vijf jaar, nu het volgens het hof van beroep te Antwerpen gaat over een toevallige onverdeeldheid, heeft het Hof van Cassatie duidelijk een andere visie. Het Hof van Cassatie is immers van oordeel dat het mogelijk is om met betrekking tot een bepaald goed een conventionele onverdeeldheid te creëren en zo een veel langere termijn af te spreken om in de onverdeeldheid te blijven (zolang het maar niet eeuwigdurend is).

Zo stelt het Hof van Cassatie in het arrest van 22 januari 2024 immers het volgende:

“Gehuwden onder het wettelijke huwelijksvermogensstelsel dan wel een conventioneel gemeenschapsstelsel kunnen reeds voor of tijdens de werking van het stelsel overeenkomen om in geval van ontbinding ervan met betrekking tot een bepaald goed uit de post-communautaire onverdeeldheid hetzij de uitonverdeeldheidtreding tijdelijk uit te stellen hetzij een conventionele onverdeeldheid te creëren.

De eerste mogelijkheid betreft een beding tot handhaving van een toevallige onverdeeldheid in de zin van artikel 815, tweede lid, Oud Burgerlijk Wetboek. De tweede mogelijkheid betreft een vrijwillige onverdeeldheid, waarbij artikel 815 Oud Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. In beide gevallen wordt enkel overgegaan tot vereffening-verdeling van de rest van de postcommunautaire onverdeeldheid.”

Het Hof lijkt te stellen dat het mogelijk is om op het ogenblik van de inbreng overeen te komen om een conventionele onverdeeldheid te creëren met betrekking tot dat ingebracht goed (dit was het geval in de onderliggende casus), maar ook dat het mogelijk is om een conventionele onverdeeldheid te creëren met betrekking tot een goed dat reeds behoorde tot het gemeenschappelijk vermogen. Het Hof stelt immers dat echtgenoten voor of tijdens de werking van het stelsel kunnen overeenkomen om in geval van ontbinding met betrekking tot een bepaald goed een conventionele onverdeeldheid te creëren.

Tijdens de werking van het stelsel een conventionele onverdeeldheid creëren met betrekking tot een goed dat reeds tot het gemeenschappelijk behoort, lijkt ons ingevolge bovenstaande visie van het Hof van Cassatie te kunnen via een wijziging van de huwelijksovereenkomst waarin wordt bepaald dat voor dat bepaald goed een conventionele onverdeeldheid wordt overeengekomen.

Aangezien er volgens het Hof van Cassatie kan worden afgesproken om in onverdeeldheid te blijven met betrekking tot een bepaald goed, lijkt dit ons ook mogelijk met betrekking tot meerdere bepaalde goederen van het gemeenschappelijk vermogen, zolang het maar over welbepaalde goederen gaat en niet (de facto) het gemeenschappelijk vermogen in zijn geheel. Zo zou men aldus kunnen overeenkomen dat er bij overlijden van de eerststervende echtgenoot geen uitonverdeeldheidtreding kan worden gevorderd met betrekking tot de voornaamste goederen van de gemeenschap tot aan het overlijden van de langstlevende echtgenoot.

Dit kan in bepaalde gevallen mogelijks een interessante planningstechniek zijn om de langstlevende echtgenoot in een comfortabele positie te zetten.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Meerwaarden op aandelen niet belastbaar bij “normaal beheer van privévermogen” – kwalificatie verder afgelijnd door het Hof van Cassatie

Algemene principes

De algemene principes inzake de belastbaarheid van een meerwaarde verwezenlijkt bij de verkoop van aandelen zijn algemeen bekend:

  • Wanneer deze meerwaarde kadert in het normaal beheer van privévermogen, is er geen belastbaar inkomen (art. 90, 1° WIB en art. 90, 9°, eerste streepje WIB).
  • Wanneer deze meerwaarde niet kadert in het normaal beheer van privévermogen, is de meerwaarde belastbaar aan 33 %, meer gemeentebelasting (art. 90, 1° WIB en art. 90, 9°, eerste streepje WIB).

Wat er evenwel onder de notie ‘normaal beheer van privévermogen’ dient te worden begrepen, is niet steeds even duidelijk. Er bestaat omtrent de kwalificatie als ‘normaal beheer van privévermogen’ dan ook zeer veel rechtspraak en de beoordeling van de aanwezigheid van ‘abnormaal beheer’ is zeer casuïstisch. Een recente uitspraak van het Hof van Cassatie lijnt deze kwalificatie verder af.

Feiten

De situatie die aanleiding gaf tot de uitspraak van het Hof van Cassatie was de volgende. De broers X en Y zijn elk voor 50% eigenaar van de aandelen van een vennootschapsgroep. Broer X had een voorkooprecht bedongen om alle aandelen die zijn broer Y in de groep aanhield over te kopen. Naar aanleiding van een overnamebod door een derde partij A oefende broer X zijn voorkooprecht uit (waardoor hij aldus ook de 50% van de aandelen van zijn broer Y verkreeg), waarna hij onmiddellijk alle aandelen in de vennootschapsgroep aan een andere derde partij B verkocht. Broer X had hierbij de zekerheid dat hij de aandelen die hij van zijn broer Y zou overkopen meteen en tegen een hogere prijs aan de derde partij B zou kunnen doorverkopen.

Door onderhandelingen met de overnemende derde partij B had broer X bekomen dat hijzelf geen eigen middelen diende vrij te maken voor de betaling van de aankoopprijs van het aandelenpakket van zijn broer Y. De aankoop van dit aandelenpakket werd immers gefinancierd middels gelden die broer X van de overnemende derde partij B ter beschikking kreeg gesteld. Deze aankoopprijs werd dan tussen broer X en de overnemende derde partij B gecompenseerd bij de daaropvolgende verkoop van alle aandelen aan de overnemende derde partij B.

De fiscus is van oordeel dat de door broer X, op de eerst van broer Y overgenomen aandelen, gerealiseerde meerwaarde belastbaar is omdat deze niet kadert in het normaal beheer van het privévermogen. Er ontstaat een lange procedure die uiteindelijk recent beslecht is geworden door het Hof van Cassatie bij arrest van 7 december 2023.

Hof van Cassatie

Broer X voert aan dat er pas sprake kan zijn van abnormaal beheer van privévermogen als de verrichtingen gebeuren met speculatief inzicht en een aanzienlijk risico op verlies. Aangezien in casu de transacties op zodanige wijze werden gestructureerd dat de derde partij B met zekerheid de aandelen zou overnemen, dat broer X geen eigen middelen moest aanwenden en dat broer X geen enkel financieel risico liep, zou er volgens broer X niet anders kunnen worden geconcludeerd dan dat de verrichtingen kaderen binnen het normaal beheer van privévermogen.

Het Hof van Cassatie haalt aan dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 90, 9°, eerste streepje WIB volgt dat onder het begrip ‘normale verrichtingen van het beheer van een privévermogen’ moet worden verstaan daden van ‘eenvoudigbeheer, dit zijn daden die een redelijk en zorgvuldig persoon verricht voor het dagelijks beheer van zijn privévermogen. Bij de beoordeling of daden behoren tot eenvoudig beheer, kunnen onder meer de risico’s op verlies bij de verrichtingen en de aangewende professionele middelen in acht worden genomen. Doch uit het enkele gegeven dat een verrichting niet met risico’s op verlies gepaard gaat, volgt volgens het Hof niet noodzakelijk dat het gaat om een verrichting van eenvoudig beheer van een privévermogen.

Het Hof kwam tot het oordeel dat de verrichtingen naar aanleiding waarvan broer X een meerwaarde op het aandelenpakket van zijn broer Y heeft gerealiseerd, niet kwalificeren als normale verrichtingen van beheer van een privévermogen. Wat ertoe leidt dat de hierbij gerealiseerde meerwaarde op grond van artikel 90, 9°, eerste streepje WIB belastbaar is aan 33 % meer gemeentebelasting.

Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)
Florence Van den Storme (vandenstorme@deknudtnelis.be)

Procedure gerechtelijke vereffening-verdeling: Wetsvoorstel voorziet toepassing ervan ook indien er enkel een vereffening nodig is en geen verdeling

In de mate een minnelijke vereffening-verdeling van een huwgemeenschap of een nalatenschap niet mogelijk blijkt, is voorzien in een procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling (art. 1207 ev. van het Gerechtelijk Wetboek).

Sinds de hervorming van het erfrecht (Wet 31 juli 2017 – “Nieuwe Erfwet”, in werking sinds 1 september 2018) rijst een probleem met betrekking tot de toepassing van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling in bepaalde nalatenschapsdossiers. Met de Nieuwe Erfwet is het bijvoorbeeld mogelijk om de nalatenschap voor de geheelheid in natura aan de ene erfgenaam te geven, waarbij de andere “onterfde” erfgenaam dan nog louter een inkortingsvordering in waarde kan laten gelden met betrekking tot zijn reserve. De onterfde erfgenaam kan in dat geval dus geen aanspraak laten gelden op de goederen die de erflater nalaat. Dit brengt met zich mee dat er dan ook geen onverdeeldheid bestaat met betrekking tot deze goederen.

In de rechtsleer en rechtspraak zijn de meningen verdeeld of het dan wel mogelijk is om de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling te bevelen. Deze procedure is er immers op geënt om een verdeling tussen deelgenoten te bewerkstelligen en vereist dus in principe een onverdeeldheid. Nochtans is deze procedure de meest adequate wijze om het bedrag van de inkortingsvordering te bepalen.

Op heden is er een Wetsvoorstel hangende teneinde aan deze problematiek tegemoet te komen (Wetsvoorstel van 13 december 2023, Parl.St. Kamer 2023-24, 3738/001) en de toepassing van de procedure vereffening-verdeling uit te breiden naar gevallen waarin er bij gebreke aan onverdeeldheid enkel een vereffening nodig is. Overigens ook de bepalingen in verband met de minnelijke verdeling worden gewijzigd aangezien dezelfde problematiek zich stelt voor dit soort verdeling.

Het Wetsvoorstel komt daarbij tegemoet aan de discussie die reeds geruime tijd bestaat in het kader van een afwikkeling van een huwelijksstelsel waarbij enkel een vereffening dient te gebeuren, en geen verdeling bij gebreke aan een onverdeeldheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in de mate de echtgenoten gehuwd waren onder een stelsel van scheiding van goederen waarbij er geen onverdeelde goederen zijn, maar er wel een afrekening dient te gebeuren naar aanleiding van een verrekenbeding. De procedure van vereffening-verdeling lijkt ook dan de meest adequate procedure om het bedrag van de verrekening te bepalen. Maar bij gebreke aan onverdeeldheid stelt zich ook hier de vraag of deze procedure wel kan worden bevolen. Ook deze vraag zal niet meer aan de orde zijn indien de bepalingen die nu worden voorgesteld van kracht worden.

Zo wordt immers voorgesteld om in art. 1207 Ger.W. expliciet te voorzien dat de bepalingen van de procedure vereffening-verdeling eveneens van toepassing zijn, zelfs bij gebrek aan onverdeeldheid, wanneer het verzoek enkel betrekking kan hebben op de vereffening en dit zowel in het kader van het huwelijksvermogensrecht als in het kader van het erfrecht.

Daarnaast beoogt het Wetsvoorstel nog enkele kleinere aanpassingen. Enkele daarvan zijn bijvoorbeeld de bevestiging dat problemen met betrekking tot de boedelbeschrijving niet alleen door de vrederechter, maar ook door de familierechtbank in het kader van de geschillen en moeilijkheden kunnen worden behandeld en dat de verzaking door partijen aan de boedelbeschrijving uitdrukkelijk moet gebeuren (in afwijking van recente rechtspraak van het Hof van Cassatie). Verder zal worden voorzien dat een boedelbeschrijving die voorafgaandelijk aan de procedure vereffening-verdeling werd opgesteld overeenkomstig art. 1175 ev. Ger.W., ook als boedelbeschrijving in het kader van de vereffening-verdeling kan gelden, dan wel dat er slechts een actualisatie of aanvulling dient te gebeuren omwille van nieuwe elementen.

Er wordt in het Wetsvoorstel voorzien dat de nieuwe bepalingen enkel worden toegepast op de vorderingen tot vereffening-verdeling die nog niet in beraad zijn genomen op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan.

Het Wetsvoorstel verschaft alleszins op een aantal punten duidelijkheid, hetgeen alleen maar kan worden toegejuicht.

Het is evenwel niet de enige problematiek in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling waar het aangewezen is dat de wetgever zou optreden. Het is immers nodig dat vorderingen die verband houden met de vereffening-verdeling op een consistente manier worden geïntegreerd in de procedure van de vereffening-verdeling (zie hierover meer in onze Nieuwsbrieven van 23 april 2020, 26 mei 2020, 14 februari 2022 en 13 september 2022).

Het is misschien de ideale gelegenheid voor de wetgever om ook deze problematiek aan te pakken?

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Gunstregime familiale vennootschap: intragroepsverhuur is niet louter een tolerantie, maar kan daadwerkelijke economische activiteit uitmaken, ook in aanwezigheid van niet-verhuurd vastgoed

In een recent vonnis van de Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent d.d. 9 januari 2024 dat wij met ons kantoor mochten bekomen, combineert de rechtbank de duidelijke principes die het hof van beroep te Gent vestigde bij arresten d.d. 1 juni 2021 en 21 juni 2022 (zie onze eerdere nieuwsbrief desbetreffend van juli 2022).

Concreet betreft het de vererving van aandelen in een zogeheten vastgoedvennootschap. Deze vennootschap houdt bedrijfsgebouwen aan die zij allen verhuurt aan een exploitatievennootschap van dezelfde groep. Daarnaast houdt de vennootschap ook nog de blote eigendom aan van een appartement. Het vruchtgebruik van dit appartement komt toe aan een familielid van de erflater.

De toepassing van het verlaagd tarief werd geweigerd. Vlabel stelde dat intragroepsverhuur slechts een strikt te interpreteren tolerantie zou zijn waarbij het gunstregime conform de omzendbrief 2015/2 enkel zou spelen als de vastgoedvennootschap al haar vastgoed zou verhuren binnen de groep. Deze ‘tolerantie’ zou hier niet spelen aangezien de vennootschap ook nog de blote eigendom van een appartement aanhoudt en aldus niet al haar onroerende goederen intra groep verhuurt.

De visie van Vlabel wordt terecht niet gevolgd.

Vooreerst stelt de rechtbank duidelijk dat effectief een reële economische activiteit wordt uitgeoefend nl. het bestendig verhuren van bedrijfsvastgoed aan andere vennootschappen binnen de groep.

De rechtbank wijst op het ondernemingsrisico dat de vennootschap loopt en refereert naar:
– De erkenning door Vlabel dat intragroepsverhuur in aanmerking komt als reële economische activiteit;
– Belangrijke investeringen en leningen aangegaan door de vennootschap;
– Belangrijke omzet die door de vennootschap uit haar activiteit wordt gehaald.

In het vonnis wordt hernomen dat het begrip “een reële economische activiteit” in zijn gewone betekenis moet worden opgevat en er geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip “reële economische activiteit” (zie arrest Gent 21 juni 2022).

Daarnaast bevestigt de rechter dat men het bewijs moet leveren van een reële economische activiteit, niet van het exclusieve bestaan van een dergelijke activiteit. De wet voorziet niet in een proportionele vrijstelling (zie arrest Gent 1 juni 2021 en GWH 23 maart 2023). Met andere woorden de aanwezigheid van de blote eigendom van het appartement, hetwelk niet voor de activiteit wordt aangewend, verhindert de toepassing van het gunsttarief niet.

In de publicatie van het betreffende vonnis op haar website lijkt Vlabel echter te willen laten uitschijnen dat het gegeven dat de vennootschap slechts de blote eigendom van het appartement heeft en hierover aldus niet kan beschikken bij de beslissing van de rechtbank relevant zou zijn geweest.

Dit is nog maar de vraag. Ons inziens stelt de uitspraak samengevat dat intragroepsverhuur op zichzelf een daadwerkelijke reële economische activiteit kan zijn én dat niet alle onroerende goederen van de vennootschap voor deze activiteit moeten aangewend worden. Dit ligt ook volledig in lijn met de rechtspraak van het hof van beroep (1 juni 2021 en 21 juni 2022). Conform deze rechtspraak van het hof zou het ons inziens hoegenaamd niet mogen uitmaken of de vennootschap al dan niet kan beschikken over het vastgoed dat zij niet voor haar reële economisch activiteit aanwendt.

In alle geval effent dit vonnis verder het pad om het gunstregime te claimen in diverse gevallen waar de vererfde of geschonken familiale vennootschap vastgoed aanhoudt.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Scherpere tanden voor de kaaimantaks!

In het op 9 oktober bereikte begrotingsakkoord zet de federale regering verder in op de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking en dit in het bijzonder (ook) door de aanscherping van de kaaimantaks. De kaaimantaks is een in 2015 ingevoerde belastingheffing van inkomsten genoten door bepaalde in het buitenland gevestigde belastingvriendelijke structuren (zogenaamde “juridische constructies”) waarvan de achterliggers Belgisch rijksinwoner zijn. De kaaimantaks voorziet enerzijds in een transparante heffing van deze inkomsten, alsof de achterligger-Belgisch rijksinwoner deze inkomsten zelf genoten heeft. Anderzijds voorziet de kaaimantaks in een belasting op de uitkering uit deze structuren, met uitzondering van het deel van de uitkering dat reeds eerder transparant belast is geweest.

Hieronder vindt u een overzicht van enkele belangrijke nieuwigheden inzake de kaaimantaks die wij verwachten. Bemerk evenwel dat wij nog geen zicht hebben op hoe de concrete wettekst finaal zal luiden (deze is thans nog volop in voorbereiding), zodat er hier nog enig voorbehoud geldt.

– Op heden is de kaaimantaks niet van toepassing als de natuurlijk persoon (achterligger van een “juridische constructie”) naar het buitenland verhuist. Om dit tegen te gaan, wil de federale regering een exit-heffing invoeren. Deze nieuwe heffing zou er toe kunnen leiden dat op het moment van de verhuis er puur fiscaal een fictief liquidatiedividend zou worden aangerekend aan de natuurlijke persoon die verhuist. Laatstgenoemde zou dan aldus belast worden op een fictieve uitkering terwijl hij in werkelijkheid niets ontvangt van de juridische constructie.
– De huidige belastingvrijstelling op uitkeringen gedaan door juridische constructies voor het gedeelte dat reeds zijn belastingregime in België heeft ondergaan (door eerdere transparante belastingheffing) zou onderworpen worden aan de voorwaarde dat dit Belgisch belastingregime heeft geleid tot een effectieve belastingheffing.
o Onder het huidige regime is het zo dat indien een juridische constructie bepaalde activa (bv. aandelen) verkoopt en hierbij een meerwaarde realiseert, deze meerwaarde op basis van de kaaimantaks weliswaar belastbaar is in België maar dat deze belastbaarheid soms bestaat in een vrijstelling (bv. meerwaarden op aandelen zijn in de Belgische personenbelasting vrijgesteld, behoudens indien deze niet kaderen in het normaal beheer van privé-vermogen). Als deze meerwaarde vervolgens door de juridische constructie wordt uitgekeerd aan haar achterliggers, is er hierop ook geen belasting verschuldigd omdat uitkeringen uit juridische constructies slechts belastbaar zijn voor het gedeelte dat nog niet eerder zijn “belastingregime heeft ondergaan” en deze meerwaarde heeft wel degelijk zijn belastingregime ondergaan, ook al bestond dit belastingregime in een vrijstelling.
o De geplande wetswijziging zou erin bestaan dat de voormelde vrijstelling van uitkeringen uit juridische constructies die reeds hun Belgisch belastingregime hebben ondergaan, niet meer zal spelen als dat Belgisch belastingregime voorzag in een vrijstelling. De meerwaarden op aandelen zullen in ons voorbeeld dus alsnog belast worden, niet bij verkrijging door de juridische constructie, maar wel bij latere uitkering ervan.
– “Instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés) worden al geviseerd door de kaaimantaks. Om te vermijden dat de toepassing van de kaaimantaks zou kunnen worden omzeild door bepaalde niet-verbonden personen (stromannen) een kleine participatie van het fonds te laten verkrijgen, zou er worden voorzien in een minimumaandeelhouderschap voor niet-verbonden personen mogelijk in combinatie met een omkering van de bewijslast.
– Wanneer een juridische constructie op haar beurt een juridische constructie aanhoudt, dan is de kaaimantaks van toepassing op de volledige “ketenconstructie”. Dit zou kunnen worden voorkomen door een gewone (lees normaal belaste) vennootschap bovenaan in de keten te schuiven om de band tussen de Belgische oprichter en de juridische constructie te doorbreken. Om deze ‘oplossing’ tegen te gaan, zou het begrip “ketenconstructie” worden uitgebreid.
– De personen die in het UBO-register worden vermeld, zouden worden vermoed te kwalificeren als ‘oprichter” van de juridische constructie (wat de ‘opsporing’ door de fiscale controleurs zou vergemakkelijken).

Volgens onze informatie is het de bedoeling dat de wetswijziging ingang zal vinden vanaf inkomstenjaar 2024. Als dat inderdaad al zo zal zijn, is het nog wel de vraag of deze wetswijziging toch niet een bepaald retroactief effect zal hebben. Bijvoorbeeld door alle reeds vóór 1 januari 2024 opgebouwde reserves van juridische constructies die niet daadwerkelijk transparant belast zijn geweest in België (maar waarbij de transparante belastingheffing voorzag in een vrijstelling) alsnog aan belastingheffing te gaan onderwerpen bij uitkering in 2024 (of later). Het kan dus aangewezen zijn om bestaande kaaimanstructuren nu reeds te evalueren om te kijken of er – in afwachting van meer duidelijkheid over de concrete inhoud van de wettekst – veiligheidshalve niet nog best actie wordt ondernomen in 2023, minstens dat men zich klaar houdt om deze actie alsnog te ondernemen later dit kalenderjaar.

Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)
Sven Nelis
(nelis@deknudtnelis.be)

31 december 2023 als eindpunt der regularisatietijden

Anders dan de naam deed vermoeden, was de Eenmalige Bevrijdende Aangifte of kortweg ‘EBA’ het startschot van diverse opeenvolgende wetgevingen die uiteindelijk gedurende een periode van 20 jaar de mogelijkheid zouden bieden om over te gaan tot een regularisatie van fiscale inbreuken.

De ene wetgeving was daarbij al aantrekkelijker dan de andere voor de belastingzondaar. Diezelfde belastingzondaar kreeg onder de verschillende wetgevingen ook niet steeds evenveel waar voor zijn geld.

Dit laatste is een belangrijk punt. Ook al werd er bijvoorbeeld in de eerste helft van 2013 geregulariseerd onder de toen geldende wetgeving, dit blijkt vandaag de dag veelal niet voldoende.

Terwijl een bankinstelling in het kader van de preventieve witwaswetgeving vroeger eerder een formalistische controle doorvoerde (te weten: ‘is er geregulariseerd of niet’), gebeurt deze controle heden meestal heel grondig en wordt bekeken of het onderliggende kapitaal in zijn geheel ‘witwasproof’ is. Zo komt het dat in veel gevallen regularisaties van 2013 aanvullend moeten worden geregulariseerd onder de huidige regularisatiewet. De actuele wet voorziet immers een mogelijkheid om ook het onderliggend kapitaal recht te zetten.

Nog los van het risico van strafrechtelijke vervolging en de bijhorende sancties, is het vaak vanuit het perspectief van de hanteerbaarheid van de fondsen aangewezen een rechtzetting van het kapitaal door te voeren. Zoals hoger vermeld, zal het immers anders mislopen in het kader van de preventieve witwaswetgeving, hetgeen in de praktijk aanleiding geeft tot een resem problemen: melding aan de witwascel, blokkering van de fondsen, afsluiting van de rekening en de cliëntenrelatie… Als u bedenkt dat deze preventieve witwascontrole werd ‘geprivatiseerd’ naar talrijke (financiële) tussenpersonen en/of beroepscategorieën, dan begrijpt u dat het niet-rechtzetten en het toch actief hanteren van de fondsen ernstige risico’s inhoudt.

Er rest nochtans niet veel tijd meer om alsnog het onderliggend witwasprobleem weg te werken. De huidige wet loopt immers af op 31 december 2023 en vanuit politieke hoek wenst men tot nader order geen verlenging of bijkomende mogelijkheid te voorzien. De overweging heerst dat de voorbije 20 jaar een voldoende lange periode moet geweest zijn om uiteindelijk in het reine te komen en dat zij die dat niet hebben gedaan blijk geven van duidelijke onwil.

De vraag is verder wat er de onwilligen te wachten staat vanaf 2024. Zoals vermeld, is een strafrechtelijke vervolging nooit uit te sluiten. Maar dit is alvast geen aanlokkelijke piste. Bij een dergelijke strafrechtelijke vervolging wordt immers het wereldwijde vermogen (binnen- en buitenland, roerend en onroerend) in kaart gebracht en moet de legale verwerfcapaciteit van dit vermogen door de vervolgde aannemelijk kunnen worden gemaakt om aan sancties te ontsnappen. In de praktijk vaak geen sinecure.

Zal 2024 toch nog nieuwe mogelijkheden tot spontane inkeer bieden? Wellicht zal er wel steeds de mogelijkheid bestaan om te biecht te gaan bij fiscus en/of parket, maar wat ook vrij zeker is, is dat dat niet aantrekkelijker zal zijn dan het huidige systeem, wel integendeel. Om in het gehanteerde jargon te blijven: uw ‘aflaat’ zal er niet goedkoper op worden.

Slotsom is dan ook dat het aangewezen is uw dossier minstens te laten doorlichten teneinde de meest verstandige keuze te kunnen maken en geen opties te zien verloren gaan door het feit dat u te laat komt. In dit verband willen wij nog meegeven dat de voorbereiding van een dossier onder de huidige wetgeving toch wel wat tijd vergt, zodat het eveneens aangewezen is om tijdig deze oefening te laten maken. Ten slotte zal u bovendien ook niet de enige zijn die deze oefening nog wenst doorgevoerd te zien…


Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Is ‘bierroute’ kaas(route) met gaten?

Sinds de afschaffing van de mogelijkheid om belastingvrij in Nederland te schenken, rees de vraag of er (rechtszekere) technieken zouden kunnen worden gevonden om alsnog aandelen van vennootschappen (andere dan familiale vennootschappen) belastingvrij te schenken.

In navolging van een eerdere gelijkaardige voorafgaande beslissing van nauwelijks een jaar eerder (VB 22009) werd de techniek van de schenking van een vennootschap middels een maatschap afgetoetst bij Vlabel. Vereenvoudigd gesteld (voor wat betreft VB 22069) brengt de ouder-schenker haar aandelen in in een maatschap waarbij het merendeel van de aandelen van de maatschap in volle eigendom worden uitgegeven aan de (meerderjarige) kinderen-begiftigden. De partner van de ouder-schenker is middels een kleine inbreng medeoprichter van de maatschap. De gedachte is dan dat de kinderen de aandelen van de maatschap (en aldus de aandelen van de onderliggende vennootschap) verkrijgen middels een zogenaamd beding ten behoeve van een derde en dus onrechtstreeks, zodat een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting van 3%) kan worden vermeden. Deze piste werd, na de vroegere ‘kaasroute’, al snel omgedoopt tot de ‘bierroute’.

Aan Vlabel werden belangrijke vragen voorgelegd of dit vooropgestelde schema goed gaat onder andere in de zin dat er bij het overlijden van de schenker geen erfbelasting verschuldigd zou zijn op de onderhandse niet geregistreerde schenking. Zo werden (mede gelet op de specifieke modaliteiten van de schenking en de geheel opgezette constructie) de artikelen 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.5, 2.7.1.0.7 en 2.7.1.0.9 V.C.F. (al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling) afgetoetst. Vlabel heeft daarbij telkens – mede gelet op de specifieke feitenconstellatie – geantwoord dat dit goed gaat voor de belastingplichtige, tenzij er natuurlijk een overlijden zou zijn binnen de termijn van artikel 2.7.1.0.7 V.C.F. (in principe 3 jaar) en er geen voorafgaande registratie werd gedaan. Merk op dat een gelijkaardig schema in de eerdere VB 22009 nog struikelde. Toen oordeelde Vlabel dat er een probleem was met art. 2.7.1.0.3,3° V.C.F. juncto de antimisbruikbepaling gelet op het feit dat het controlebehoud door de schenkers-ouders te groot werd geacht. Daar betroffen de begiftigden overigens minderjarige kinderen. Dit werd bijgespijkerd in de voorafgaande beslissing 22069 in die zin dat de ‘totaalcontrole’ van de schenker werd afgebouwd.

De vraag is hier vooral of de ongebreidelde instanteuforie na het lezen van deze voor de belastingplichtige positieve voorafgaande beslissing gerechtvaardigd is. Misschien is een kanttekening toch op zijn plaats.

Vormt dit (relatief complexe) schema geen misbruik van de registratieplicht die sinds de Wet van 13 december 2020 voorzien is voor de in het buitenland verleden notariële akten die de titel vormen voor een schenking van roerende goederen (art. 19, 6° W.Reg.)?
Dit lijkt ons toch een relevante vraag, daar het schenkingstraject dat hier gevolgd wordt net die (langere en complexere) weg neemt om een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting) te vermijden. Bovendien is het ook geen schema dat reeds ingeburgerd was ten tijde van de invoering van de antimisbruikbepaling, zodat ook dit niet als argument (van het Grondwettelijk Hof) kan tegengeworpen worden tegen de toepassing van de antimisbruikbepaling. In de VB 22070 wordt in die zin nog verder gegaan waarbij bepaalde aandelen notarieel worden geschonken – hoofdzakelijk aan het 0%-tarief – en andere aandelen bij niet geregistreerde onderhandse schenking, deze laatste middels inbreng in de maatschap zonder uitgifte van nieuwe delen.

De Toelichting van voormelde wetswijziging van 2020 vangt nu net aan met volgende zin: “Bedoeling van dit wetsvoorstel is de zogenaamde “kaasroute” onmogelijk te maken.” De insteek van de feitenconstellatie bij voormelde voorafgaande beslissingen is nu net om een (relatief complex) alternatief te vormen voor de kaasroute.

Hoewel art. 2.8.1.0.1. V.C.F. zelf refereert naar de (verplichting tot) registratie als basis van de schenkbelasting, kan men nog stellen dat de registratieplicht op zichzelf niet is opgenomen in de V.C.F. en dat dus de in de V.C.F. opgenomen antimisbruikbepaling hierop niet zomaar kan worden toegepast. Nochtans bevat ook het Wetboek Registratierechten die (ook voor het Vlaamse Gewest) nog steeds de registratieplicht regelt, ook een antimisbruikbepaling, met name artikel 18, tweede lid W. Reg.

Heeft men met de gebrouwde bierroute dan de schaapjes op het droge? Dit lijkt dus geen volledige zekerheid. Enerzijds lijkt het erop dat veiligheidshalve bij een voorafgaande toetsing best zou worden uitgegaan van een gemengd dossier en dat dus ook de vraag rond het mogelijke misbruik van voormelde registratieplicht zou worden gesteld. Anderzijds zou Vlabel in het kader van een controle van de schenkbelasting kunnen opperen dat er misbruik van voormelde registratieplicht en dus tevens misbruik van schenkbelasting voorligt.

De bierroute lijkt ons dan ook nog geen volledig geplaveid pad.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Moet de belastingplichtige bij elke verrichting betrokken zijn om toepassing van de antimisbruikbepaling mogelijk te maken?

Al sedert de invoering van de nieuwe algemene antimisbruikbepaling in 2012 wordt dikwijls verdedigd dat bij een geheel van rechtshandelingen, álle rechtshandelingen door de belastingplichtige moeten zijn gesteld opdat de antimisbruikbepaling zou kunnen worden ingeroepen door de administratie. Recent viel rechtspraak op te merken die deze visie afwijst.

Wie heeft de rechtshandeling gesteld?

Er is – kort gesteld – sprake van fiscaal misbruik wanneer een belastingplichtige met het stellen van een rechtshandeling (of het geheel van rechtshandelingen) zichzelf buiten het toepassingsgebied van een (nadelige) fiscale bepaling plaatst ofwel net binnen het toepassingsgebied van een fiscale bepaling die een belastingvoordeel oplevert, dit telkens in strijd met de doelstellingen van die bepaling. De wettekst stelt daarbij duidelijk dat de rechtshandeling moet uitgaan van de belastingplichtige zelf opdat er van fiscaal misbruik sprake zou kunnen zijn.

Op het vlak van successieplanning heeft de passage ‘een door hem gestelde rechtshandeling’ dan ook een belangrijk gevolg. Zo zijn de belastingplichtigen vaak verschillend van de persoon die de rechtshandeling(en) bij het opzetten van de successieplanning heeft gesteld. Zeker in de erfbelasting speelt dit principe heel sterk. De belastingplichtigen in die belasting zijn nl. de erfgenamen, de legatarissen en de begiftigden, maar uiteraard niet de overledene zelf. Zolang dus de rechtshandeling alleen uitgaat van de overleden persoon (denk bijvoorbeeld aan testamentaire planningstechnieken), kan de algemene antimisbruikbepaling niet worden ingeroepen in de erfbelasting. De testator is nl. geen belastingplichtige na zijn eigen overlijden.

Wat bij een geheel van rechtshandelingen?

Het bovenvermeld principe is echter moeilijker te interpreteren indien er sprake is van een ‘geheel van rechtshandelingen’. Het is in de wettekst immers niet volledig duidelijk of élk van de handelingen van dit geheel door de belastingplichtige moet zijn gesteld of dat tussenkomst bij minstens één van de handelingen volstaat.

De problematiek kwam nu in het kader van de schenkbelasting ter sprake in een arrest van het hof van beroep van Gent (25 oktober 2022). Een koppel, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, had nl. een gemeenschappelijk vermogen toegevoegd aan hun huwelijksstelsel, waarbij de man eigen onroerende goederen (verkregen via schenking en erfenis) had ingebracht. Slechts enkele maanden later hadden ze deze onroerende goederen geschonken aan hun kinderen, weliswaar met een lagere belastingdruk in de schenkbelasting aangezien door de voorafgaande inbreng in de huwgemeenschap de progressiviteit van de tarieven werd doorbroken. De Vlaamse belastingdienst negeerde dan ook de voorafgaande inbreng (op basis van de algemene antimisbruikbepaling) en belastte de schenking alsof de inbreng nooit was gebeurd (i.e. alsof de vader rechtstreeks aan zijn kinderen zou hebben geschonken).

De kinderen – als belastingplichtigen – wierpen vervolgens op dat zij helemaal niet bij de inbreng betrokken waren geweest én dat ook de schenking was gebeurd door hun ouders, waardoor dus de algemene antimisbruikbepaling niet kon worden toegepast. Het hof van beroep volgt hen hierin echter niet. Zo stelt het hof vooreerst dat zij wel degelijk partij waren bij de schenking, wat geheel terecht is aangezien zij de schenking hebben aanvaard (wat bijvoorbeeld niet het geval is bij een testament). Maar nog belangrijker: het hof wijst erop dat de wet niet uitsluit dat de verrichting ook tot stand kan gebracht worden door andere personen dan de belastingplichtige, met handelingen waarbij die laatste geen partij is. Het volstaat voor het hof dus dat de belastingplichtige bij minstens één van de rechtshandelingen betrokken was opdat de administratie fiscaal misbruik kon inroepen (in casu de schenking).

Merk op dat ook het hof van beroep van Antwerpen recent tot hetzelfde oordeel kwam in een arrest inzake inkomstenbelastingen (6 september 2022). Ook daar stelt het hof dat de belastingplichtige die een fiscaal voordeel opstrijkt niet noodzakelijk bij alle rechtshandelingen partij moet zijn geweest. Belangrijker is de vraag naar de ‘eenheid van opzet’ (vereist bij een geheel van rechtshandelingen) en of die vooraf op elkaar werd afgestemd, veel meer dan de effectieve deelname aan elke rechtshandeling als partij.

Door deze duidelijke rechtspraak lijkt de discussie wellicht definitief beslecht te worden (hoewel mogelijkerwijs cassatieberoep zal aangetekend worden). Concreet zullen allicht enkel nog zuiver eenzijdige planningstechnieken op basis van het “niet-hebben-deelgenomen”-argument ontsnappen aan de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)