Cassatie 9 maart 2020: Osmose bij de procedure vereffening-verdeling

Bij arrest van 9 maart 2020 diende het Hof van Cassatie uitspraak te doen of er wars van de hangende (oude) procedure vereffening-verdeling bij de notaris een aparte procedure kon worden gevoerd omtrent een misbruik van volmacht.

In casu waren de echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen. Nog tijdens het huwelijk had de man volgens de vrouw misbruik gemaakt van een volmacht omtrent een persoonlijke rekening van haar alsook omtrent een onverdeelde rekening die zij samen met haar man aanhield. De vrouw had dit opgeworpen bij de notaris, aangesteld in het kader van een procedure van vereffening en verdeling. Nog hangende die procedure had de vrouw middels een afzonderlijke procedure gedagvaard teneinde haar centen te recupereren (de totaliteit waar het de persoonlijke rekening betrof, de helft waar het de onverdeelde rekening betrof).

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat dit geschil volledig losstaat van de gerechtelijke vereffening-verdeling, vermits deze aanspraken geen verband houden met enige onverdeeldheid. In essentie betreft het volgens het hof van beroep te Antwerpen een eigen schuldvordering inzake het eigen vermogen van de vrouw.

Nadat het Hof van Cassatie vaststelde dat het arrest op dit punt niet werd bekritiseerd, oordeelde het Hof van Cassatie dat de appelrechters correct hadden geoordeeld dat dit bij afzonderlijke procedure kon worden gevorderd los van de vereffening-verdeling.

Het arrest van het Hof van Cassatie bevat niettemin een aantal belangrijke passages.

Belangrijk in het arrest van het Hof van Cassatie is dat het Hof oordeelt dat uit de artikelen 1209-1223 (oud) Gerechtelijk Wetboek volgt dat van zodra is gedagvaard in vereffening en verdeling, betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling in beginsel slechts in het kader van deze procedure kunnen worden aangebracht en dat deze betwistingen op uitsluitend initiatief van de boedelnotaris bij de rechtbank aanhangig kunnen worden gemaakt door neerlegging van een proces-verbaal van beweringen en zwarigheden. Het Hof herformuleert dit vervolgens nog eens en stelt: “Betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling kunnen vanaf dan, in beginsel, niet meer door de partijen in een afzonderlijke procedure voor de rechter aanhangig worden gemaakt.

Los van het feit dat het Hof dus duidelijk uitzonderingen mogelijk acht (“in beginsel”, zie in dit verband overigens Cassatie 26 oktober 2017 alsook 1 februari 2018), is verder de vraag wat “verband houden met” betekent.

Ook hier voegt het Hof enige verduidelijking aan toe: “Vorderingen die geen verband houden met de vereffening-verdeling omdat zij geen invloed hebben op de omvang van de onverdeeldheid of de wijze van verdeling ervan, kunnen daarentegen ten allen tijde in een afzonderlijke procedure worden ingesteld, ook al werd dezelfde vordering reeds in het kader van de vereffening-verdeling ingesteld.”

De vraag is evenwel hoe deze laatste zin moet worden begrepen, aangezien de afzonderlijke procedure in casu blijkbaar ook betrekking had op een onverdeelde rekening van waaruit de man gelden had getransfereerd middels de volmacht naar zijn persoonlijke rekening. Minstens dit gedeelte van het geschil lijkt dan toch wel een invloed te hebben op “de omvang van de onverdeeldheid”. Mogelijks was er hier echter een niet-doorlatend membraan om tot die beoordeling te komen vermits zoals hoger vermeld het Hof van Cassatie had vastgesteld dat de beslissing van het hof van beroep stellende dat dit losstond van de vereffening-verdeling niet was bekritiseerd.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Hof van Cassatie algemeen (los van de specifieke casus hier) de taak van de notaris vrij ruim wenst op te vatten, hetgeen op basis van de wetteksten zelf niet voor de hand liggend is (zie onze eerdere nieuwsbrief).

Tegelijkertijd wordt er duidelijk ruimte gelaten voor uitzonderingen. Wellicht doelt het Hof hier dan op de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018, waar initiatieven buiten de eigenlijke procedure vereffening-verdeling toch kunnen (en om verjaring te vermijden zelfs vereist zijn).

De moeilijkheid in de praktijk blijft te weten wat de regel is en wat de uitzondering. Is de uitzondering beperkt tot de gevallen waar het echt nodig is om een afzonderlijke procedure te starten? Als de verjaring nakend is bijvoorbeeld? Wat met een vordering die pas binnen negen jaar effectief verjaart? Kan u dan al afzonderlijk gaan of moet u nog wachten? En is het criterium van de verjaring hier een correct onderscheid? Kan er op basis van de actuele wettekst van het Gerechtelijk Wetboek worden verantwoord waarom de rechtbank aan zet is wanneer er verjaring dreigt en dat niet het geval is wanneer het bijvoorbeeld de interpretatie van een testament betreft (waar dan geen verjaring speelt)?

Algemeen besluit is toch dat de aflijning tussen de bevoegdheid van de rechter versus die van de notaris-vereffenaar (ook bij de actuele artikelen van het Gerechtelijk Wetboek, die op dat punt niet gewijzigd zijn) toch bijzonder wazig blijft met begrippen als: “verband houden met”, “invloed hebben op”, “in beginsel”…

Op basis van de actuele wetteksten van het Gerechtelijk Wetboek is duidelijke taakverdeling tussen de rechter en de notaris niet voorhanden, ook niet na dit arrest. Voeg daarbij de leer uit de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018 en de daarbij horende mogelijke verjaring van vorderingen in de mate ze niet afzonderlijk in rechte zijn gesteld, dan is de huidige procedure een mijnenveld voor de advocatuur.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Fiscaal misbruik: zorgen maken om “oude” constructies?

De vernieuwde (en veel slagkrachtigere) algemene antimisbruikbepaling is op het vlak van inkomstenbelastingen (artikel 344, § 1 WIB92) van kracht sedert aanslagjaar 2013 (of reeds sedert aanslagjaar 2012 indien het boekjaar van een vennootschap afsloot op of na 6 april 2012). Voor alleenstaande rechtshandelingen is de beoordeling van deze inwerkingtredingsbepaling vrij eenvoudig, maar moeilijker wordt het wanneer er sprake is van een geheel van rechtshandelingen, waarvan de ene rechtshandeling werd gesteld vóór en de andere rechtshandeling ná de inwerkingtreding. Kan de nieuwe antimisbruikbepaling dan ook ingeroepen worden?

Minister en Administratie menen van wel

In de circulaire van 4 mei 2012 werd, in navolging van de Minister van Financiën in de Kamercommissie, alvast positief op deze vraag geantwoord en gesteld dat slechts één rechtshandeling moet zijn gesteld na de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling. Dergelijke visie zou er uiteraard toe leiden dat heel wat meer situaties door de nieuwe algemene antimisbruikbepaling gevat kunnen worden, zoals ook “constructies” waarvan de eerste handeling reeds jarenlang geleden werd gezet, doch enkel de laatste handeling na 2011 plaatsvindt (uitgaande van de inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013).

Nochtans is de tekst van de wet vrij duidelijk. Wat de inwerkingtreding voor aanslagjaar 2012 betreft wordt immers uitdrukkelijk gesteld dat het moet gaan om rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen die zijn gesteld tijdens een belastbaar tijdperk dat ten vroegste afsluit op 6 april 2012. Het ganse ‘geheel’ van rechtshandelingen moet dus na die inwerkingtreding vallen. Hoewel deze passage niet uitdrukkelijk herhaald wordt voor wat betreft de algemene inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013, is het logisch dat hetgeen geldt voor aanslagjaar 2012, ook speelt voor de latere aanslagjaren (ook vanuit het principe van de rechtszekerheid).

Rechtbanken in eerste aanleg volgen

Verschillende Rechtbanken in eerste aanleg volgden merkwaardig genoeg de visie van de Administratie.

Zo was er reeds een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Brugge (19 februari 2018) waarin een kapitaalvermindering – na vorming van kapitaal door inbreng van aandelen en opstroom van dividenden in de jaren daaropvolgend – als fiscaal misbruik werd aangemerkt aangezien de belastingplichtige bewust dividendbelasting zou hebben ontweken om het belastingvoordeel van de kapitaalvermindering te genieten. Belangrijk was dat in de voorgelegde zaak de oprichting van de vennootschap (met de inbreng van aandelen) reeds dateerde van 1999, waarna vijf kapitaalverminderingen plaatsvonden (om het kapitaal zo goed als volledig uit te keren), waarvan enkel de laatste plaatsvond ná de inwerkingtreding van de algemene antimisbruikbepaling. Toch vond de Rechtbank het stellen van die éne handeling blijkbaar voldoende om van fiscaal misbruik te spreken (ondertussen evenwel tegengesproken door het Hof van beroep te Gent in haar arrest van 1 oktober 2019, dat echter niet inging op de discussie over de werking in de tijd), hoewel het uiteraard enkel de keten van handelingen was die hier geviseerd kon worden. Ervan uitgaande dat men inderdaad deze keten viseerde, zou dit betekenen dat de visie van de Minister en de Administratie werd gevolgd waarbij enkel de laatste handeling van de “constructie” onder de nieuwe wetgeving moet zijn gesteld.

Ook de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen volgde deze zienswijze in een (minder scherp) geval van interne meerwaarden en stelde daarbij uitdrukkelijk dat het volstaat dat het geheel van de handelingen voltooid is na de inwerkingtreding (vonnis van 29 oktober 2018). Deze letterlijke bevestiging van “retroactieve werking” werd nadien ook overgenomen door de Brugse rechter in een vonnis van 4 maart 2019.

Hof van beroep te Gent fluit terug

Begin 2019 oordeelde de Gentse Rechtbank van eerste aanleg voor het eerst het tegenovergestelde (vonnis van 20 februari 2019) en uiteindelijk kwamen ook positieve signalen vanuit het Hof van beroep te Gent, dat zich aansloot bij de meerderheid van de rechtsleer (arresten van 3 december 2019 en 28 april 2020). Volgens het Hof heeft de wetgever duidelijk de voorwaarde opgelegd dat alle rechtshandelingen binnen het temporeel toepassingsgebied moeten vallen van de nieuwe antimisbruikbepaling (en dus na de inwerkingtreding moeten zijn gesteld). De nieuwe bepaling kan aldus niet worden toegepast op een reeks handelingen waarvan de eerste al voor de inwerkingtreding zijn gesteld (opnieuw ook vanuit het principe van voorzienbaarheid voor de belastingplichtige)! Een andere interpretatie vindt geen steun in de wet en – belangrijker nog – een overweging gemaakt tijdens het parlementaire debat kan volgens het Hof niet ingaan tegen de uitdrukkelijke tekst van de wet. Deze laatste zinsnede kan van groot belang zijn voor de fiscale praktijk, aangezien de antimisbruikbepaling op heel wat (andere) vlakken wordt “verduidelijkt” door parlementaire vragen, circulaires, … waarbij men het niet altijd even nauw neemt met de letterlijke wettekst. Hopelijk mag deze rechtspraak een signaal zijn om dit voortaan wél te doen.

Afwijkende regels voor successieplanning

Bemerk dat voor de registratie- en successierechten een afwijkende inwerkingtreding geldt, in die zin dat de nieuwe (federale) antimisbruikbepaling van toepassing is op (het geheel van) rechtshandelingen die zijn gesteld vanaf 1 juni 2012. Daarbij werd meteen door de staatssecretaris voor Fraudebestrijding verduidelijkt dat alle rechtshandelingen die deel uitmaken van een ondeelbare keten moeten dateren van ná 31 mei 2012, zo niet, blijft het ganse geheel buiten schot.

In tegenstelling tot de inkomstenbelastingen bestaat aldus voor successieplanningen wél reeds lang duidelijkheid over dit aspect. Toch blijft de algemene antimisbruikbepaling op heel wat andere vlakken voor onduidelijkheid, controverse en heel wat discussies met de Vlaamse belastingadministratie zorgen. In het boek “De algemene antimisbruikbepaling en successieplanning” heeft auteur Hanno Decoutere dan ook getracht – aan de hand van enerzijds een theoretische omkadering en anderzijds een analyse van diverse planningstechnieken – een leidraad te bieden bij de toepassing en de werking van deze regel die het fiscale landschap grondig heeft hertekend. Meer informatie over dit boek vindt u hier.

 

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Uitoefening keuzebeding heeft geen fiscale impact

In een recent arrest van het Hof van Cassatie (F.18.0089.N/1) van 28 november 2019 diende het Hof zich uit te spreken over de fiscale uitwerking van een keuzebeding.

Op basis van een keuzebeding in het huwelijkscontract had de langstlevende de keuze om ‘haar’ helft in volle eigendom samen te stellen met de voor haar gewenste goederen zodat het vruchtgebruik van de langstlevende over de andere helft de overige niet-gekozen goederen zou betreffen. De langstlevende oefende in 2011 die keuze effectief uit zodat – naar uit het arrest kan worden afgeleid – onder de helft vruchtgebruik enkel vrijgestelde aandelen van een familiale vennootschap terechtkwamen alsook een beperkt percentage van de onroerende goederen.

Het hof van beroep te Gent had geoordeeld dat de langstlevende niet kan worden belast op de waarde van de goederen die zij gekozen had in volle eigendom, omdat die goederen in ‘haar’ eigen helft vielen. Enkel op de goederen die zij in vruchtgebruik had gekozen, kon er aldus het hof van beroep worden getaxeerd.

Het Hof van Cassatie wees vooreerst op de (oude) artikelen 5 en 48 Vl. W. Succ. waarbij het volgende werd bepaald.

Ingevolge (oud) art. 5 Vl. W.Succ. wordt de langstlevende belast zo via huwelijksovereenkomst (die niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen) meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen wordt bekomen. De langstlevende wordt ingevolge voormeld artikel “…gelijkgesteld met de overlevende echtgenoot die, wanneer niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling der gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

Uit (oud) art. 48 §2 Vl. W. Succ. volgt dan dat de tarieven per rechtverkrijgende moeten worden toegepast op de nettoverkrijging in de roerende goederen enerzijds en onroerende goederen anderzijds.

Uit deze bepalingen volgt, aldus het Hof van Cassatie dat “de overlevende echtgenoot die ingevolge een beding van ongelijke verdeling meer in zijn kavel verkrijgt dan de helft van de gemeenschap, afzonderlijk belast wordt op de waarde van de roerende en onroerende goederen die hij meer heeft verkregen dan bij een gelijke verdeling in natura van de gemeenschap.”

Het Hof vernietigt vervolgens het arrest van het hof van beroep te Gent omdat het hof van beroep te Gent niet had nagegaan in welke mate hetgeen de langstlevende in volle eigendom dan wel in vruchtgebruik had verkregen werkelijk meer bedraagt dan de helft in enerzijds roerende goederen en anderzijds onroerende goederen.

Uit de samenlezing van voormelde artikelen (die wat dat betreft niet zijn veranderd onder de VCF, respectievelijk art. 2.7.1.0.4 en 2.7.4.1.1,§2 VCF) oordeelt het Hof van Cassatie derhalve dat de civielrechtelijke keuze in het kader van een keuzebeding, indien de langstlevende meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen kiest op basis van een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen, geen invloed mag hebben op de taxatie van de specifieke goederen, mocht er geen keuze zijn gedaan.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat:

– Indien de langstlevende zich onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.4 VCF bevindt, dat de ‘opdeling’ ingevolge de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel van goederen in de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’ voor de erfbelasting niet doorwerkt in hoofde van de langstlevende. Voor de erfbelasting wordt van alle goederen waarvan meer dan de helft wordt bekomen een proportionele opdeling toegepast tussen de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’. Keuzes maken om bijvoorbeeld de aandelen van een kwalificerende familiale vennootschap net niet in de ‘eigen helft’ op te nemen, maar enkel in de ‘andere helft’ te laten vallen, omdat die dan per hypothese toch aan het (per hypothese lagere) vast tarief van 3% kunnen worden getaxeerd, zullen dus geen zin hebben in hoofde van de langstlevende.

Bemerking: zoals gesteld moet art. 2.7.1.0.4 VCF wel eerst van toepassing zijn, hetgeen onzes inziens niet het geval is zodra men met een ‘inkortbaar huwelijksvoordeel’ te maken heeft, vermits de langstlevende dan niet meer dan de gemeenschap bekomt ingevolge een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen… zie in dit verband tevens onze nieuwsbrief van 6 maart 2020.

– Wat de kinderen betreft die de blote eigendom erven van de ‘andere helft’ komt het ons voor dat daar niettemin voor de erfbelasting enkel gekeken wordt naar welke goederen zij werkelijk erven. Indien dus de langstlevende ervoor koos om de voormelde aandelen in de ‘andere helft’ te laten vallen waarbij de kinderen dan de blote eigendom erven, zal op die manier door de kinderen toch aan het vast tarief van 3% kunnen worden geërfd.

Tot slot met een voorbeeld. Stel bijvoorbeeld dat er twee ouders zijn en twee gemeenschappelijke kinderen en dat de gemeenschap enkel aanwinsten betreft. Er is een waarde van 50 onroerend goed (niet de gezinswoning) en 50 beleggingen. De langstlevende kiest enkel de beleggingen in ‘haar’ helft in volle eigendom. De langstlevende bekomt daarnaast derhalve vruchtgebruik op het onroerend goed. Gelet op het voorgaande zal in hoofde van de langstlevende het vruchtgebruik geacht worden te slaan op 25 onroerend goed en 25 beleggingen. De kinderen daarentegen krijgen enkel maar onroerend goed in blote eigendom zodat zij in ons voorbeeld enkel op die blote eigendom zullen worden belast.

Men zou zich nog de vraag kunnen stellen of, gelet op de fictie die toegepast wordt ten aanzien van de langstlevende, de kinderen dan moeten geacht worden (vanuit het perspectief van de erfbelasting) die onroerende goederen voor de helft in blote eigendom en voor de helft in volle eigendom te bekomen, maar onzes inziens is dit niet het geval. De fictie van art. 2.7.1.0.4 VCF werkt onzes inziens enkel ten aanzien van de langstlevende zodat de fiscale gevolgen tot die persoon moeten beperkt blijven.

Bij het voorliggen van een keuzebeding zal er dus in het kader van een successieplanning, maar ook bij het indienen van een aangifte nalatenschap bijzondere aandacht vereist zijn.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (
berghman@deknudtnelis.be)

Publicatie controversiële bijdrage nieuwe visie taakverdeling actoren gerechtelijke vereffening-verdeling na echtscheiding of overlijden

 

De advocaat dient alerter te zijn

Naar aanleiding van de behandeling van een erfenisbetwisting werd het mijlpaalarrest van het Hof van Cassatie van 26 oktober 2017 bekomen. Kort samengevat, is de lering van dit arrest dat de verjaring van vorderingen gelinkt aan de vereffening-verdeling enkel kan worden gestuit via een vordering in rechte. Deze leer werd bevestigd bij arrest van het Hof van Cassatie van 1 februari 2018 waarbij werd verduidelijkt dat formele briefwisseling bij de notaris-vereffenaar daartoe niet volstaat.

De rechter heeft meer werk, de notaris minder

Deze tot op heden in de doctrine fel onderbelichte rechtspraak heeft ons aangezet tot reflectie.

Dit heeft geleid tot een historisch onderzoek van de ‘sluisbepaling’ tussen de rechterlijke macht en de notaris-vereffenaar, meer bepaald art. 1209 Ger. W.

Deze historische analyse is uiteindelijk wat ontnuchterend gebleken voor elke (rechtgeaarde) visie die het ‘poolen’ van de werkzaamheden van vereffening en verdeling en alle betwistingen die er een invloed op hebben, voorstaat.

Gelet op de historische totstandkoming en de ratio legis van art. 1209 Ger. W. menen wij immers dat de werkzaamheden van de notaris-vereffenaar eerder van beperkte aard zijn en dat de lege lata algemeen de rechterlijke macht aan zet is, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald.

Dit leidt dan tot het wellicht eerder ongewenste maar niettemin onzes inziens dwingende resultaat dat er een belangrijke verschuiving is van het takenpakket van de notaris-vereffenaar richting de rechterlijke macht (weliswaar in strijd met de heersende visie in de rechtsleer op vandaag). De heersende leer gaat vandaag immers uit van een ‘aanzuigeffect’ van de vereffening-verdeling richting de notaris-vereffenaar. Onzes inziens is dit, gelet op de ontstaansgeschiedenis van art. 1209 Ger.W., niet vol te houden.

Beide topics hebben wij doorspekt met rechtspraak en toegelicht aan de hand van concrete toepassingsgevallen en casussen.

Wij begrijpen dat onze analyse mogelijk niet wenselijk is of zelfs niet is gewenst (hetgeen wij aan den lijve mochten ondervinden bij een redactie van een gerenommeerd tijdschrift). Wij hebben vervolgens beslist om onze bijdrage zelf publiek te maken via onze website.

Mogelijks kan deze bijdrage zelfs wat aanvoelen als het coronavirus. Niemand wil ermee te maken hebben, maar velen worden ermee geconfronteerd.

Wij wensen jullie desondanks veel leesplezier en kijken alvast uit naar de commentaren!

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Opstoot vragen om inlichtingen omtrent buitenlandse tegoeden

Heel wat belastingplichtigen met buitenlands vermogen hebben recentelijk (of zullen op korte termijn) een vraag om inlichtingen ontvangen vanwege de fiscus. Deze bevraging vanwege de fiscus komt er op basis van de ontvangen gegevens in het kader van de Common Reporting Standard (de “CRS”).

Op basis van de CRS ontvangt de fiscus jaarlijks automatisch een schat aan informatie omtrent de rekeningen (al dan niet aangehouden via passieve structuren) en levensverzekeringspolissen van Belgische rijksinwoners in het buitenland (onder meer de rekeningsaldi en het bedrag aan inkomsten worden meegedeeld).

Aan de hand van de (erg uitgebreide) vragen om inlichtingen wenst de fiscus nu (in eerste instantie) na te gaan of de in het buitenland genoten inkomsten correct werden aangegeven in de personenbelasting (door de aangegeven bedragen te vergelijken met de CRS-informatie). Nochtans stemmen de CRS-gegevens niet steeds zomaar overeen met de inkomsten die dienen te worden aangegeven in de aangifte personenbelasting. Zo worden bijvoorbeeld dividenden van Belgische oorsprong die genoten werden op een buitenlandse rekening (waarop er dus al bevrijdende roerende voorheffing in België werd ingehouden), mee opgenomen in de uitgewisselde CRS- informatie. In de mate dat de fiscus enkel de CRS-informatie in aanmerking neemt (wat in de praktijk geregeld gebeurt), zouden deze dividenden van Belgische oorsprong nogmaals (en dus dubbel) worden belast. Een ander voorbeeld is dat soms inkomsten genoten door buitenlandse vennootschappen zomaar worden toegerekend aan de aandeelhouders, ook al is er helemaal geen sprake van de kaaimantaks (die onder bepaalde voorwaarden voorziet in transparante belasting van buitenlandse vennootschappen en structuren).

Het zal voor de belastingplichtige aldus zaak zijn om doortastend en tijdig (in principe moet er binnen de maand geantwoord worden) te reageren op de vragen van de fiscus.

Maar daar stopt het in de praktijk niet altijd. Aan de hand van de ontvangen informatie (waardoor de fiscus een zicht krijgt op de hoegrootheid van het achterliggend buitenlands vermogen), worden in een aantal dossiers vragen gesteld omtrent de herkomst van het kapitaal. Bij gebreke aan een afdoende verantwoording of bewijs dat het kapitaal reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een volledige rechtzetting (en dus niet enkel een rechtzetting op de fiscaal niet-verjaarde inkomsten) of bij een weigering om het dossier volledig recht te zetten, wordt het dossier in een aantal gevallen overgemaakt aan het parket (zeker in het licht van de nieuwe una via wetgeving). In voorkomend geval kan er immers sprake zijn van een (volgens de autoriteiten onverjaarbaar) witwasmisdrijf. In dit laatste geval kan u niet alleen het voorwerp uitmaken van een ondervraging, maar worden in diverse dossiers ook andere onderzoeksdaden verricht, zoals bijvoorbeeld huiszoekingen.

Uiteraard is het desgevallend aangewezen uw dossier te ‘vaccineren’ alvorens er problemen rijzen en een preventieve (bijkomende) rechtzetting te overwegen.

Wij verzorgen graag voor u de accurate beantwoording van uw vraag om inlichtingen en maken met u de afweging wat de meest aangewezen houding is ten aanzien van het onderliggend kapitaal. Indien uw dossier helaas reeds het voorwerp uitmaakt van een strafrechtelijk onderzoek, is het ook in dit verband nuttig goed voorbereid te zijn op de komende onderzoeksdaden.

Uiteraard kunnen in deze bijzondere tijden fysieke afspraken worden vermeden door gebruik te maken van tal van alternatieve communicatiemiddelen.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Werking kantoor

Geachte mevrouw,
Geachte heer,

Ondertussen heeft elkeen zich kunnen reorganiseren zowel op persoonlijk als op professioneel vlak teneinde de nodige maatregelen op te volgen.

Dit is bij ons niet anders geweest. Afspraken op korte termijn werden verplaatst of uitgesteld tot nader bericht. Ook voor de lopende rechtszaken werd naar praktische oplossingen gezocht.

Deknudt Nelis advocaten blijft echter in deze uitzonderlijke omstandigheden verder alles voor u opvolgen. Ook ons team blijft voor u beschikbaar én bereikbaar. Fysieke afspraken worden vermeden, maar veel kan met andere communicatiemiddelen worden opgevangen.

De aard van ons werk laat immers toe om veel van ons werk vanop afstand (maar daarom niet afstandelijk) te verrichten.

Gelet op de wellicht toch langere duurtijd van deze periode van lockdown, hoeven dossiers derhalve niet voor een zelfde lange periode ‘stil te liggen’.

Aarzel dus niet ons te contacteren indien u een bespreking van uw dossier wenst. Indien gewenst, spreken wij met u een dag en een uur af om met u in contact te treden.

Tot slot willen wij u voor de komende tijd in de eerste plaats een goede gezondheid toewensen!

Het DNA-team

 

 

Jongleren met onverdeeldheden bij huwelijkscontract: VB 19053 dd. 21 oktober 2019

De bovenvermelde recente voorafgaande beslissing van Vlabel werd al fel besproken.

In deze beslissing stelt Vlabel het volgende:

Algemeen

Algemeen wordt aanvaard dat de ‘inbreng’ in een onverdeeldheid alsook de ‘toebedeling/verblijving’ van een onverdeeldheid die bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden, overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Vlabel voegt eraan toe dat deze overeenkomsten onder bezwarende titel blijven, ook al is de inleg en/of de levensverwachting van de echtgenoten ongelijk. Dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas, aldus Vlabel.

Vlabel verduidelijkt verder ook nog dat de ‘toebedeling’ van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is, maar wel een verkrijging onder de levenden.

Zowel bij de ‘inbreng’ als bij de ‘toebedeling’ zijn in dit geval (vermits het niet over een gemeenschappelijk vermogen gaat, maar wel over een onverdeeldheid) de fiscale regels die gelden bij gemeenschappelijk vermogen niet van toepassing. Zo kan de ‘inbreng’ niet zomaar aan het (enkele) vast recht gebeuren. Ook artikel 2.7.1.0.4. VCF (waarbij er erfbelasting verschuldigd is in hoofde van de langstlevende indien die meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bekomt via huwelijksovereenkomst die niet aan de regels van de schenkingen is onderworpen) bij de ‘toebedeling’ is aldus niet van toepassing, zo stelt Vlabel terecht.

Het feit dat de echtgenoten die oorspronkelijk gehuwd waren onder het wettelijk stelsel in 2016 hun wettelijk stelsel hebben gewijzigd naar een scheiding van goederen en nu hun huwelijksstelsel verder wensen aan te passen met een specifieke regeling omtrent onverdeeldheden, wordt niet gezien als fiscaal misbruik.

Voor roerende goederen

Noch bij de ‘inbreng’ noch bij de ‘verblijving’ is er erf- of registratierecht verschuldigd (ook al handelt de voorafgaande beslissing niet over de ‘inbreng’ van roerend goed in een onverdeeldheid, toch lijkt dit er uit te mogen worden afgeleid).

Voor onroerende goederen

        • Voor wat betreft de ‘inbreng’ van een onroerend goed in een onverdeeldheid, is dit volgens Vlabel een overdracht onder bezwarende titel van een onverdeeld deel waarbij het verkooprecht verschuldigd is conform art. 2.9.1.0.1. VCF;
        • De ‘toebedeling’ van een onroerend goed aan de langstlevende is dan onderworpen aan het verkooprecht op de helft (indien er een verblijving is aan de niet-‘inbrengende’ echtgenoot) of aan het verdeelrecht op de totaliteit (indien er een verblijving is aan de ‘inbrengende’ echtgenoot).

Zowaar een nieuwe (in bepaalde omstandigheden) aantrekkelijke route voor planningen tussen echtgenoten! De vereisten die gelden bij een beding van aanwas, met name gelijkwaardige inleg en gelijkaardige levensverwachting gelden hier immers niet. Dit is dan klaarblijkelijk het gevolg van het feit dat zowel de ‘inbreng’ als de ‘verblijving’ ingevolge het nieuwe huwelijksvermogensrecht als een huwelijksvoordeel wordt aanzien. Al doet de aangewende terminologie wat vreemd aan, omdat men het heeft over ‘inbreng’ in een onverdeeldheid en ‘verblijving’ van een onverdeeld aandeel. Dit zijn eerder begrippen die passen bij een gemeenschappelijk vermogen.

Zeker voor roerende goederen lijkt een en ander aantrekkelijk. Voor onroerende goederen moet worden afgewogen of de hoger vermelde taxatie in het voorliggend geval interessanter uitkomt dan de ‘reguliere’ tarieven in de erfbelasting. Voor wat betreft de (tussen echtgenoten) vrijgestelde gezinswoning zal dit uiteraard sowieso niet het geval zijn.

Wat er ook van zij, mits het bekomen van een voorafgaand fiscaal akkoord, is het zeker een techniek die in de gepaste omstandigheden het overwegen waard is. Ook civielrechtelijk lijkt de kwalificatie van (inkortbaar) huwelijksvoordeel voor te liggen, waardoor dit ook vanuit dit oogpunt een aantrekkelijke piste is voor de langstlevende.

Nochtans kan het civielrechtelijk soms beter zijn om toch te opteren voor een (sluitend) beding van aanwas. Bij de theorie van de huwelijksvoordelen stoot men soms op de ‘plafonds’ (bijvoorbeeld art. 1464, tweede lid BW of 1465 BW), hetgeen maakt dat het surplus toch erfrechtelijk in rekening moet worden gebracht, terwijl dit niet het geval is bij een beding van aanwas (tenzij het bezwarend karakter in vraag zou kunnen worden gesteld).

Ook vanuit fiscaal oogpunt zijn er soms betere alternatieven, bijvoorbeeld toch een beperkte gemeenschap gekoppeld aan het stelsel van scheiding van goederen.

Stel dat echtgenoot 1 een onroerend goed (per hypothese niet de gezinswoning) in zijn vermogen heeft van voor het huwelijk (een niet-aanwinst dus), dan komt het ons voor dat de piste van de beperkte gemeenschap aantrekkelijker zal zijn dan de ‘onverdeeldheidspiste’. Bij de inbreng door echtgenoot 1 in die beperkte gemeenschap zal er immers geen evenredig registratierecht verschuldigd zijn (enkel vast recht). Bij de verblijving aan echtgenoot 2 zal er in dat geval strikt gezien ook geen taxatie kunnen zijn op basis van art. 2.7.1.0.4. VCF. Waarom niet? De langstlevende verkrijgt immers niet meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen via een huwelijksvoordeel dat niet aan de regels van de schenkingen is onderworpen. Slechts de helft wordt immers verkregen via een niet aan de regels van schenking onderworpen/niet-inkortbaar voordeel, de andere helft via een voordeel dat wel aan de regels van de schenkingen/inkorting is onderworpen. Dit volgt immers uit het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010, waarbij de link naar artikel 2.7.1.0.2. VCF voor de verkrijging van het ‘surplus’ (het inkortbaar huwelijksvoordeel) werd doorgeknipt (zie in dat verband G. DEKNUDT, “Sterfhuisclausule volledig onbelast volgens het Hof van Cassatie. Ook gevolgen voor ‘langst leeft al’ bedingen (?)!”, TFR 2011, afl. 4, 172-176). Voor het geval echtgenoot 1 de eerststervende zou zijn, kan aan de inbreng  een (automatische) ontbindende voorwaarde van vooroverlijden van de niet-inbrengende echtgenoot worden gekoppeld. Op die manier is ook de ‘terugkeer’ niet belast. Al verdient het ook hier de voorkeur om een voorafgaand fiscaal akkoord te hebben.

Het is en blijft derhalve van belang in elk specifiek dossier precies na te gaan wat de meest aantrekkelijke optie is…

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)

 

Vlabel veroordeelt (casus met) herroepelijke “schenking over de echtgeno(o)t(e)”

Wie een schenking wenst door te voeren, dient rekening te houden met het onherroepelijk karakter ervan: gegeven is en blijft gegeven! Hierop bestaat evenwel één uitzondering: als de schenking gedaan wordt aan de echtgeno(o)t(e) buiten huwelijkscontract, dan kan deze steeds en zonder enige reden worden herroepen door de schenkende echtgenoot.

Stel nu dat men wenst te schenken aan de kinderen maar men deze schenking toch wil kunnen herroepen als men dit ooit nodig vindt. Zou men dan zijn voordeel niet kunnen doen met het principe dat schenkingen tussen echtgenoten, als uitzondering op de regel, ten allen tijde herroepelijk zijn? Dat kan inderdaad indien men gehuwd is. Echtgenoot 1 doet dan eerst een schenking aan echtgenoot 2. Deze eerste schenking kan ten allen tijde herroepen worden door echtgenoot 1. Echtgenoot 2 schenkt vervolgens hetgeen bij de eerste schenking van echtgenoot 1 werd verkregen aan de kinderen. Echtgenoot 2 kan deze laatste schenking niet herroepen, want het is geen schenking tussen echtgenoten. Echtgenoot 1 kan evenwel steeds zijn schenking aan echtgenoot 2 herroepen. Een dergelijke herroeping resulteert dan in het gegeven dat de kinderen ook hetgeen zij van echtgenoot 2 geschonken hebben gekregen, dienen terug te geven. Echtgenoot 2 kan immers niet meer rechten aan de kinderen schenken dan hij/zij zelf heeft, te weten in dit geval precaire (want voor herroeping door echtgenoot 1 vatbare) rechten. Civielrechtelijk kan men aldus op deze wijze een herroepelijke schenking organiseren.

De vraag is evenwel wat de fiscus hiervan denkt. Wordt hetgeen op de hierboven beschreven wijze op herroepelijke wijze aan de kinderen wordt geschonken toch niet belast bij het overlijden van echtgenoot 1? In een recente gepubliceerde voorafgaande beslissing van 25 november 2019 (nr. 19055) meent Vlabel alvast van wel.

In het aan Vlabel voorgelegde geval zou echtgenoot 1 de te schenken tegoeden in een eerste stap onderbrengen in een maatschap. Echtgenoot 1 wordt aangesteld als statutair zaakvoerder van de maatschap met de bevoegdheid om alle daden van beheer en alle daden van beschikking te stellen. De delen die echtgenoot 1 voor zijn inbreng verwerft, schenkt hij met voorbehoud van vruchtgebruik door aan echtgenoot 2. Echtgenoot 2 schenkt de blote eigendom van deze delen vervolgens door aan de kinderen met voorbehoud van (eventueel toekomstig) vruchtgebruik. De schenkingen zullen geschieden voor Belgische notaris (evenwel met toepassing van het gunsttarief van 0% voor familiale vennootschappen).

Vlabel komt tot het besluit dat het voorgelegde opzet bij overlijden van echtgenoot 1 leidt tot de verschuldigdheid van erfbelasting. Vlabel is immers van oordeel dat de mate van controle die echtgenoot 1 zich hier voorbehoudt te groot is. Vlabel maakt om tot dit besluit te komen (net zoals dat het geval is bij maatschappen waarbij de schenking niet herroepelijk is gebeurd maar het controlebehoud in hoofde van de schenker ook los daarvan in de visie van Vlabel te verregaand is – zie bv. voorafgaande beslissing nr. 16046) toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF. Dit laatste artikel stelt dat schenkingen onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker aanleiding geven tot de verschuldigdheid van erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Interessant hierbij is nog dat Vlabel stelt dat de ratio legis van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF is “dat de schenker niet de volledige beschikkingsbevoegdheid mag behouden over de geschonken goederen” en dat Vlabel schijnbaar van oordeel is dat “zelfs burgerrechtelijk gezien (…) de geschonken goederen geacht (worden) het vermogen van de schenker niet te hebben verlaten en bij diens overlijden geacht (worden) tot de nalatenschap te behoren.” Voor deze civielrechtelijke conclusie baseert Vlabel zich op artikel 946 van het Burgerlijk Wetboek (dat luidt als volgt: “Ingeval de schenker zich de vrijheid heeft voorbehouden te beschikken over een zaak die in de schenking begrepen is, of over een bepaalde geldsom uit de geschonken goederen, en hij overlijdt zonder daarover te hebben beschikt, behoort die zaak of die geldsom toe aan de erfgenamen van de schenker, niettegenstaande alle daarmee strijdige bedingen en bepalingen”).

Hoewel zowel de koppeling met artikel 946 BW als de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF in onze visie onjuist zijn, is deze voorafgaande beslissing opnieuw een duidelijk signaal dat Vlabel schenkingen met een te grote mate van controlevoorbehoud in hoofde van de schenker zal afstraffen met erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Dat een schenking “over de echtgeno(o)t(e)” as such hierbij een brug te ver is of dat deze enkel een brug te ver is als deze wordt gecombineerd met een maatschap waarin de statuten de schenker te veel controle laten, klaart deze voorafgaande beslissing evenwel niet uit.

Hoe dan ook, het weze nogmaals onderstreept: de schenker die de begiftigden een discussie met Vlabel wenst te besparen, matigt best zijn controlebehoud over de geschonken goederen!

 

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)

De taak van de Advocaat, de Rechter en de Notaris in een vereffening-verdeling anno 2020

Klassiek werd gesteld dat partijen hun betwistingen niet meer bij de rechtbank aanhangig konden maken eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld.
Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (26 oktober 2017 en 1 februari 2018) en uit een door ons uitgevoerde historische analyse van de rechtspleging van de vereffening-verdeling, blijkt evenwel dat dit enkel geldt voor betwistingen over de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling. Dit zijn de betwistingen die virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling, zoals betwistingen omtrent vergoedingsrekeningen tussen echtgenoten, de vorming van de loten, de berekening van de bedragen die door de erfgenamen moeten worden ingebracht,… Andere betwistingen kunnen én moeten nog steeds bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Een nietigverklaring van een schenking of van een testament bijvoorbeeld, dient dus bij de rechtbank te worden gevorderd en niet bij de notaris-vereffenaar. De notaris-vereffenaar is overigens helemaal niet bevoegd om zich uit te spreken over een nietigheid van een rechtshandeling.

Alle actoren die betrokken zijn bij een vereffening-verdeling dienen dit goed voor ogen te houden: de advocaat, de rechtbank en de notaris.

Laten we starten met de advocaat.

De advocaat dient de nodige omzichtigheid aan de dag te leggen bij het stellen van vorderingen die gelinkt zijn aan de vereffening-verdeling, maar niet virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling.
Het gaat hier om heel wat vorderingen waarbij moet worden opgelet dat deze op een correcte manier worden ingesteld teneinde de verjaring ervan te vermijden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nietigverklaring van een huwelijkscontract, een schenking of een testament. Dit geldt ook voor de vordering tot inkorting die moet worden ingesteld door een erfgenaam die zijn reserve niet zou hebben gekregen. Maar ook voor de vordering tot heling kan de vereffening-verdeling niet worden afgewacht, maar moet deze vordering daarentegen tijdig bij de rechtbank worden ingesteld.
Het is dus opletten geblazen voor de advocaat die vorderingen wenst in te stellen voor zijn cliënt in het kader van vereffeningen-verdelingen eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld. De aanspraken omtrent de eigenlijke vereffening-verdeling dienen tijdig bij de notaris-vereffenaar te worden aangekaart. Andere vorderingen moeten tijdig bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Wordt dit niet correct gedaan, dan is er een gevaar dat de vorderingen te laat zullen zijn ingesteld, met alle gevolgen van dien.

Samengevat: Advocaat, pas op voor de verjaring van vorderingen!

De rechter die wordt gevraagd de vereffening-verdeling te bevelen en een notaris-vereffenaar aan te stellen kan daarnaast nog met andere vorderingen worden geconfronteerd. In dat geval dient de rechtbank goed de draagwijdte van art. 1209, §1 Ger.W. voor ogen te houden. Art. 1209, §1 Ger.W. bepaalt dat de rechtbank voor de geschillen van de vereffening-verdeling de keuze heeft om deze geschillen onmiddellijk te beslechten of de oplossing ervan uit te stellen tot het dossier van de vereffening-verdeling opnieuw bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. In het laatste geval wordt eerst de notaris-vereffenaar aangesteld zodanig dat de rechtbank het advies van de notaris-vereffenaar kan bekomen. Deze keuze bestaat voor de rechtbank evenwel enkel voor de geschillen bedoeld in art. 1209, §1 Ger.W. Dit zijn de geschillen omtrent de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling: het opmaken van de boedelbeschrijving, het vaststellen van de rekeningen die de deelgenoten elkaar verschuldigd mochten zijn, het vormen van de algemene massa, het samenstellen van de kavels en de afrekening van de deelgenoten. Een concreet voorbeeld hiervan is de vordering tot inbreng van een schenking die aan een erfgenaam werd gedaan. Met betrekking tot deze vordering heeft de rechtbank dus een keuze. Ofwel beslecht de rechtbank dit geschil onmiddellijk. Ofwel wordt de oplossing van het geschil uitgesteld tot het vonnis van homologatie wordt gewezen of tot dit als tussengeschil door de notaris-vereffenaar bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt.

Indien evenwel andere vorderingen bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt (ook al betreft het vorderingen tussen deelgenoten en ook al betreft het vorderingen die een weerslag hebben op de omvang van de te verdelen boedel), dan heeft de rechtbank geen keuze. Deze geschillen moet de rechtbank beslechten overeenkomstig het gemeen procesrecht. De rechtbank kan de oplossing van deze geschillen niet uitstellen tot het advies van de notaris werd bekomen.

De rechtbank zal dus steeds moeten bekijken of de vorderingen binnen de draagwijdte van art. 1209, §1Ger.W. vallen en dus de eigenlijke vereffening-verdeling betreffen. Is dit niet het geval, dan zal de rechtbank de beslechting van deze vorderingen niet kunnen doorschuiven naar de notaris-vereffenaar. De rechtbank moet deze vorderingen zelf beslechten.

Samengevat: Rechter, spreek te gepasten tijde recht!

De notaris-vereffenaar ten slotte dient de werkzaamheden van vereffening-verdeling te verrichten en dient omtrent alle geschillen met betrekking tot de vereffening-verdeling een standpunt in te nemen. Dit betreft bijvoorbeeld geschillen omtrent de in te brengen waarde, omtrent de vorming van de loten, omtrent de berekening van de vergoedingsrekeningen, … Komt geen akkoord tot stand tussen de partijen omtrent het standpunt van de notaris-vereffenaar over de oplossing van het geschil, dan dient de notaris-vereffenaar deze geschillen aan de rechtbank voor te leggen. Dit kan gebeuren in het kader van de bezwaren die zijn ingebracht tegen de staat van vereffening (art. 1223, §3 Ger.W.) of tussentijds voor de geschillen of moeilijkheden die naar het oordeel van de notaris-vereffenaar dermate essentieel zijn dat ze het opstellen van de staat van vereffening beletten (art. 1216, §1 Ger.W.).

Rijzen in het kader van de werkzaamheden van vereffening-verdeling andere geschillen tussen de deelgenoten, dan dienen deze vorderingen niet bij de notaris-vereffenaar te worden ingesteld, maar wel bij de rechtbank.

De notaris-vereffenaar dient dus enkel de eigenlijke vereffening-verdeling voor zijn rekening te nemen. Enkel voor de verrichtingen van vereffening-verdeling werd de notaris-vereffenaar als “eerste rechter” aangesteld. Over de andere vorderingen van de deelgenoten, hoeft de notaris-vereffenaar zich niet te bekommeren.

Samengevat: Notaris, focus op de eigenlijke vereffening-verdeling!

Cassatie 14/11/2019 inzake verrekening van dag tot dag in stelsel van scheiding van goederen

Het Hof van Cassatie bevestigt bij arrest van 14 november 2019 de zienswijze van het Hof van Beroep van Antwerpen (arrest 22/03/2017) inzake volgende (vaak gehanteerde) clausule van verrekening van dag tot dag in een scheidingsstelsel:
“Bij gebrek van geschreven rekeningen zullen de echtgenoten vermoed worden de rekeningen, die zij verschuldigd zijn dag voor dag te hebben vereffend, met inbegrip van die rekeningen die betrekking hebben op de vergoeding voor het familiaal, het huishoudelijk of het sociaal werk van ieder van hen.”

De feiten die aan deze rechtspraak ten gronde liggen, zijn de volgende:

Een vrouw gehuwd onder scheiding van goederen heeft tijdens het huwelijk een hypothecaire lening mee afbetaald voor een onroerend goed waarvan de man exclusieve eigenaar is. Na de echtscheiding vordert de vrouw een vergoeding voor de door haar betaalde bedragen. Volgens de man dient deze aanspraak te worden afgewezen wegens onder meer strijdig met het huwelijkscontract dat voorziet in een vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd.

Het Hof van Beroep van Antwerpen oordeelt hierover dat deze bepaling in het huwelijkscontract de vordering van de vrouw niet kan doen stranden: “Het vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd, is duidelijk slechts weerlegbaar bedongen.” Dergelijk beding in het huwelijkscontract sluit bovendien volgens het Hof geen bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere. De conclusie van het Hof van Beroep is dus dat de geldtransfers vanuit de eigen rekening van de vrouw voor de afbetaling van het hypothecair krediet toch nog als bewijs kunnen dienen voor haar vordering.

Het Hof van Cassatie heeft recent dit arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen bevestigd. Het Hof van Cassatie stelt dat er ingevolge voormelde clausule in het huwelijkscontract bij gebrek van een geschrift een vermoeden van verrekening geldt, maar er wordt volgens het Hof van Cassatie niet uitdrukkelijk bepaald dat het vermoeden slechts door middel van een geschrift kan worden weerlegd.

Anders dan veelal werd aangenomen (zie bv. arrest Gent 25/02/2016 waarin werd geoordeeld dat de echtgenoten door dergelijke clausule op te nemen in hun huwelijkscontract zelf contractueel de beperking hebben ingebouwd dat dit vermoeden van verrekening van dag tot dag slechts weerlegbaar is door middel van geschreven rekeningen), kan men het vermoeden van verrekening van dag tot dag dus nu wel weerleggen met andere middelen dan een geschrift en sluit dergelijk beding niet het bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)