Aan wie en vanaf wanneer kan/moet de bank de tegoeden van een nalatenschap vrijgeven?

Een van de fundamentele wijzigingen van het nieuwe erfrecht (zoals in werking getreden op 1 september 2018) betrof de overgang van een erfrecht in natura naar een erfrecht in waarde. Waar voorheen de inbreng of inkorting van giften in de regel in natura gebeurde, gebeurt de inbreng of inkorting nu in de regel in waarde. Op die manier moet de begiftigde niet langer het geschonken of gelegateerde goed zelf inbrengen/inkorten, maar wel een daarmee overeenstemmend (al dan niet geïndexeerd) bedrag. De enige uitzondering hierop betreft het geval dat de inkorting verschuldigd zou zijn door een legataris die geen erfgenaam is: in dat geval geschiedt de inkorting in principe wel in natura.

Het gevolg hiervan is dat de erfgenaam die bij testament werd onterfd ten voordele van een andere erfgenaam geen aanspraak kan maken op de nalatenschapsgoederen. Zo kan de onterfde erfgenaam geen aanspraak maken op de aandelen van de vennootschap, de inboedel of de wagen van de erflater.

Echter is de draagwijdte veel ruimer dan die lichamelijke goederen: ook de zicht-, termijn- en effectenrekeningen vallen in de nalatenschap. Bijgevolg heeft de onterfde erfgenaam geen zakenrechtelijke (“in natura”) aanspraak op die rekeningen, maar slechts een eventuele vordering tot inbreng of inkorting in waarde. Aangezien de in natura onterfde erfgenaam geen aanspraak in natura heeft op de rekeningen, is zijn instemming voor de vrijgave van de tegoeden niet vereist.

Dat de onterfde erfgenaam geen aanspraak kan maken op de bankrekeningen zal blijken uit de akte van erfopvolging. In deze akte wordt expliciet melding gemaakt van de personen die gerechtigd zijn op deze tegoeden, aldus artikel 4.59, §4 BW:

“De akte of het attest van erfopvolging bestemd voor de vrijgave van tegoeden moet ofwel een afzonderlijke akte of attest zijn, ofwel het onderwerp zijn van een in het tweede lid bedoelde uittreksel, uitsluitend voor deze doelstelling opgemaakt of afgeleverd, met de door de wet vereiste vermeldingen. Het bevat de gegevens van de personen vermeld in het eerste lid, 1° tot 5°, enkel voor zover deze personen op deze tegoeden gerechtigd zijn.”

Andere personen – waaronder de onterfde erfgenaam – hoeven niet in de akte van erfopvolging bestemd voor de vrijgave van de rekeningen te worden vermeld, aangezien zij geen aanspraak in natura hebben op deze rekeningen. Dit werd als zodanig ook erkend door het Comité voor Studie en Wetgeving van het notariaat.

Op basis van de akte van erfopvolging kan de bank bevrijdend betalen aan de personen die in de akte als gerechtigden worden vermeld voor zover zij te goeder trouw is (art. 4.59, §6, derde lid BW):

“Behoudens andersluidende wettelijke bepaling, is de betaling van tegoeden van de erflater bevrijdend, indien de schuldenaar daar te goeder trouw toe overgaat, ofwel aan of op instructie van de personen die in de akte of het attest van erfopvolging zijn aangewezen als degene die op deze tegoeden gerechtigd zijn, ofwel aan of op instructie van een gerechtsmandataris.”

De in natura onterfde erfgenaam moet dus én niet worden vermeld in de akte van erfopvolging én zijn instemming voor de vrijgave niet verlenen.

De goede trouw van de bank veronderstelt een gebrek aan kennis over enige onzekerheid, betwisting of wijziging van de erfrechtelijke devolutie. Aangezien de loutere procedure vereffening-verdeling geen enkele invloed heeft op de erfrechtelijke devolutie (de onterfde erfgenaam kan enkel een vordering in waarde verkrijgen), vormt de kennis van de procedure vereffeningverdeling voor de bank geen beletsel om de rekeningen te goeder trouw vrij te geven aan de in de akte van erfopvolging vermelde personen.
Dit is enkel anders indien er (ook) een betwisting zou zijn omtrent de devolutie as such, bijvoorbeeld door de betwisting van het testament. Enkel in die hypothese zou de devolutie kunnen wijzigen en kan de bank mogelijks niet worden aanzien als zijnde te goeder trouw.

De bank mag ervan uitgaan dat de notaris doordacht de akte van erfopvolging heeft opgesteld en de inhoud ervan in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. De loutere kennis van een lopende procedure vereffening-verdeling verhindert niet de goede trouw van de bank. Enkel de kennis van een procedure die invloed kan hebben op de erfrechtelijke devolutie kan dan de vrijgave mogelijks verhinderen.

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Langdurige bevriezing vermogen bij echtscheiding of nalatenschap: Belgische Staat gaat niet vrijuit

Sterven doen we allemaal. Scheiden doen velen onder ons. Iedereen wordt dus geconfronteerd met vermogen dat moet worden verdeeld, sommigen meermaals. Vooral nieuw samengestelde gezinnen zijn een broeihaard van verdelingsconflicten. Vaak zijn ze in deze context ook hardnekkiger. Wie een moeilijke en langdurige echtscheiding heeft doorlopen, heeft dikwijls een grotere kans om dit bij het overlijden van de nieuwe partner nogmaals mee te maken.

Er bestaan technieken om de gewenste persoon preventief in een sterkere positie te plaatsen, via een zogenaamde ‘strategische vermogensplanning’. Maar een volledige uitsluiting van een procedureslag is in vele gevallen niet haalbaar.

Wie in een dergelijke betwisting terechtkomt, zal vaak een langdurige blokkage van zijn vermogen meemaken. Zelfs al is het vermogen in voorkomend geval niet vastgezet in de juridisch-technische zin, dan nog zal de betwisting maken dat u niet vrij kunt handelen zoals u dit zou willen doen zonder het bestaan van die betwisting. U zal immers lange tijd geconfronteerd worden met (al dan niet terechte) aanspraken op uw vermogen. U kan bijvoorbeeld jarenlang in het ongewisse blijven over wie de aandelen van de vennootschap nu finaal zal bekomen, terwijl u ondertussen wel actief bent in die vennootschap.

Dat er bij een familiaal conflict een momentum moet zijn waarop de klok even wordt stilgelegd, dat is geheel normaal. Er moet grondig kunnen worden bekeken wat er moet worden verdeeld en wie welke rechten heeft. Dit neemt niet weg dat er veel sneller zou moeten kunnen worden beslist op een definitieve wijze aan wie welke of minstens bepaalde vermogensbestanddelen toekomen. Dit is beter voor de partij die het vermogen toebedeeld heeft gekregen, maar het is ook beter voor de partij die recht heeft op een compensatie en deze dan ook sneller bekomt. Op die manier kan de ene partij niet al te lang de andere partij gijzelen of uitroken, hetgeen al te vaak het geval is.

Op dat vlak zit er nu net een systeemfout. De spelregels van de huidige verdelingsprocedure zijn immers van aard om tools aan te reiken voor zij die de zaak op de lange baan willen schuiven. De gemixte procedure waarbij u eerst naar de rechter moet om dan naar de notaris-vereffenaar te worden verwezen, waarna de zaak tussendoor en/of op het einde van de rit toch weer bij de rechtbank terechtkomt, leidt tot eindeloze procedureperikelen. En ja het is zeker zo dat – als men doortastend te werk gaat – men toch hier of daar de zaak kan versnellen of in sommige gevallen een voorschot kan eisen, maar dit is niet altijd evident. Dit doet dan ook geen afbreuk aan het feit dat de huidige procedure systemisch verkeerd zit, ook al heeft de wetgever wel dwingende termijnen opgelegd. Het voorzien van meerdere fora (de rechtbanken en de notaris-vereffenaar) om de procedure te doorlopen, werkt procedureel gepingpong in de hand. In sommige dossiers lijkt het wel een perpetuum mobile en helaas mag dit ‘perpetuum’ soms vrij letterlijk worden genomen. Even helaas ontbreekt het soms ook aan het aspect ‘mobile’.

Men kan hierop repliceren dat veel zaken minnelijk opgelost worden en dat de voorziene procedure op die manier in veel gevallen wel werkt, maar dit is in feite naast de kwestie. De Belgische Staat heeft immers de plicht om te voorzien in een procedurepad waarop men voldoende snel de procedurele rit kan rijden, ook als er één van de partijen constant wil tegenwerken. Is dit niet mogelijk binnen een redelijke termijn, dan raakt dit de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat met mogelijke aansprakelijkheid tot gevolg.

De burger heeft immers ingevolge het EVRM recht op een ongestoord genot van zijn vermogen teneinde dit naar eigen wens economisch aan te wenden. Dat een echtscheiding of een nalatenschap dit even on hold kan plaatsen is logisch, maar dat dit 10 of 20 jaar (of in sommige gevallen nog langer) kan nemen, is niet gepermitteerd.

Beter zou men het huidige systeem bijsturen, waarbij er verschillende opties zijn.

Men zou bijvoorbeeld kunnen voorzien dat de zaak na de beoordeling door de notaris onmiddellijk wordt voorgelegd aan het hof van beroep en niet eerst in eerste aanleg. Nu zijn er immers in principe drie beoordelingen door professionals: de notaris, eerste aanleg en hoger beroep.

Een andere piste zou er kunnen in bestaan om de notaris eerder in te schakelen om te bekijken of er een minnelijke oplossing kan worden bereikt. Zodra dit niet lukt of de maximumduurtijd van deze poging wordt overschreden, zou de zaak moeten terugkeren naar de rechtbank waarbij dan meteen een gerechtelijke oplossing wordt benaarstigd. Ook als de minnelijke weg niet lukt, zou de notaris in dit scenario een rol kunnen spelen om bepaalde onderdelen van de vereffening-verdeling voor te bereiden of omtrent bepaalde aspecten een advies te verlenen.

De procedure waarbij eerst de notaris (na het doorlopen van vrij veel fases) zijn finale beoordeling moet geven, waarna dit nog eens via een dubbele aanleg bij de rechtbanken kan worden gechallenged, lijkt vanuit de redelijke termijn niet langer gewenst.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Verlenging risicotermijn voor schenkingen vanaf 1 januari 2025: tijd voor actie!

In een vorige nieuwsbrief van 1 oktober 2024 las u reeds enkele belangrijke fiscale wijzigingen die de nieuwe Vlaamse meerderheidspartijen (N-VA, CD&V en Vooruit) wensen door te voeren. Eén van die wijzigingen betrof de verlenging van de risicotermijn voor schenkingen waarop geen schenkbelasting werd betaald.

Wie op vandaag een schenking doet in niet-notariële vorm (bv. bank- of handgift), betaalt in principe geen schenkbelasting. Echter, wanneer de schenker overlijdt binnen een  termijn van thans 3 jaar, dan wordt de schenking geacht een legaat te zijn en valt de verkrijging onder het toepassingsgebied van de erfbelasting. Dit betreft de zogenaamde “risicotermijn”.

Zoals bericht in onze vorige nieuwsbrief, wenst men deze risicotermijn van 3 jaar te verlengen naar 5 jaar. Vlaams minister-president Matthias Diependaele verduidelijkte afgelopen weekend dat het de bedoeling is dat deze aanpassing van toepassing zal zijn voor schenkingen die hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 2025.

Het kan dus opportuun zijn om nog vóór 1 januari 2025 over te gaan tot een bankgift, handgift of andere onrechtstreekse schenking (bv. kwijtschelding van schuld). Hierbij zal uiteraard de nodige aandacht moeten worden besteed aan het voorzien van een (semi-)vaste datum.

Indien u hierbij vragen heeft, zijn wij graag ter beschikking.

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)

Het Vlaamse regeerakkoord: enkele belangrijke fiscale wijzigingen in het vooruitzicht

Na de langste Vlaamse regeringsformatie ooit, hebben N-VA, CD&V en Vooruit afgelopen weekend een regeerakkoord gesloten en een regering gevormd. In deze nieuwsbrief gaan wij graag nader in op enkele belangrijke fiscale wijzigingen die in het vooruitzicht zijn gesteld.

  • Verlaging van de erfbelasting

Een eerste wijziging die men wil doorvoeren, betreft het verlagen van de erfbelasting voor alle erfgenamen en legatarissen met focus op de “kleine en middelgrote erfenissen”. Hoe deze verlaging er concreet zal uitzien, is momenteel nog niet gekend. De tarieven in de schenkbelasting zouden wel steeds voordeliger zijn dan de nieuwe tarieven in de erfbelasting.

De nieuwe tarieven zouden vanaf 2026 van toepassing zijn.

  • Verlenging “verdachte periode” in de erfbelasting

In principe heeft u steeds de vrije keuze om een schenking (met uitzondering van een notariële schenking) al dan niet te onderwerpen aan de schenkbelasting. Echter, wanneer de schenker later overlijdt, kan er alsnog erfbelasting verschuldigd zijn bij een overlijden binnen de zogenaamde “risicotermijn”. In het kader van de hervorming van de erfbelasting zal de risicotermijn worden verlengd van 3 jaar naar 5 jaar, zoals momenteel al het geval is in het Waals Gewest.

  • Sluiten “achterpoortjes” erfbelasting

Men wenst ook de “achterpoortjes” in de erfbelasting te sluiten. Hierbij zou in eerste instantie het gebruik van de private stichting als vehikel voor successieplanning in het vizier komen: men zou strenger willen controleren of de stichting wel degelijk een in aanmerking komend “belangeloos doel” nastreeft.

Ook het gunstregime voor familiale ondernemingen en familiale vennootschappen komt mogelijks in het vizier. Hoewel het gunstregime zou blijven bestaan, zal men mogelijks de toepassingsvoorwaarden aanscherpen. De huidige toepassingsvoorwaarden worden ruim geïnterpreteerd door de rechtbanken, tot frustratie van de Vlaamse Belastingdienst (zie onze nieuwsbrieven van 2 februari 2024 en 7 juli 2022).

  • Verlaging verkooprecht eigen woning

In de vorige regeerperiode werd het verkooprecht op de enige eigen woning reeds verlaagd van 6% naar 3%. Men zou, met ingang van 1 januari 2025, het verkooprecht verder verlagen naar 2%. Het relevante temporele aanknopingspunt zou de datum van de authentieke akte zijn.

Wij volgen deze wijzigingen uiteraard verder voor u op.

 

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)

Wettelijke samenwoners kunnen voortaan ook genieten van preferentiële toewijzing gezinswoning

Het Grondwettelijk Hof heeft recent (arrest 62/2024) geoordeeld dat ook wettelijk samenwonende partners de preferentiële toewijzing van de gezinswoning (zoals voorzien in artikel 2.3.14 BW) kunnen vragen bij de beëindiging van de samenwoning. Daarnaast oordeelt het Grondwettelijk Hof dat er een discriminatie voorligt als de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet geldt ingeval de dader de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in art. 216ter SV succesvol doorloopt.

Preferentiële toewijzing

Artikel 2.3.14 BW voorziet dat elk van de echtgenoten bij de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel (na echtscheiding) de toewijzing bij voorrang van bepaalde goederen (gezinswoning, huisraad en beroepsgoederen) kan vragen. Sinds de wet van 22 juli 2018 is deze mogelijkheid niet langer voorbehouden aan echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, maar werd dit uitgebreid tot alle echtgenoten ongeacht hun huwelijksstelsel (dus ook voor echtgenoten gehuwd onder zuivere scheiding van goederen).

De rechtbank heeft een grote appreciatiebevoegdheid en beslist over de preferentiële toewijzing rekening houdende met de belangen van elke echtgenoot (vb. uitoefening van beroepswerkzaamheden in de woning, belangen van de kinderen,…) en ook met de financiële mogelijkheden van beide echtgenoten.

Er is tevens in artikel 2.3.14, § 2, 2de lid BW een specifieke regeling voorzien in geval van partnergeweld. In voorkomend geval wordt het verzoek van het slachtoffer sowieso ingewilligd (behoudens uitzonderlijke omstandigheden) door de rechtbank, indien de andere echtgenoot door een definitieve beslissing is schuldig bevonden aan feiten van partnergeweld.

Context van de concrete zaak

De concrete feiten die aanleiding gaven tot het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen als volgt worden samengevat:

Twee wettelijk samenwonende partners, met drie kinderen, hebben samen een gezinswoning aangekocht. De vrouw is slachtoffer geworden van partnergeweld en dient klacht in. Naar aanleiding van deze klacht stelt het parket aan de partner voor om beroep te doen op de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ van artikel 216ter SV. In het kader van de beëindiging van de wettelijke samenwoning wensen beide partners de gezinswoning over te nemen en vragen zij aan de familierechtbank de preferentiële toewijzing op grond van artikel 2.3.14 BW.

In deze context stelt de familierechtbank Luik, afdeling Verviers twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  • Enerzijds over het gebrek aan wettelijke regeling inzake preferentiële toewijzing voor wettelijk samenwonenden;
  • Anderzijds over de onmogelijkheid om de prioritaire toewijzing te bekomen in geval van een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’.

Eerste prejudiciële vraag

Vooreerst wil de familierechtbank weten of er een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt wanneer echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen wel de preferentiële toewijzing van de gezinswoning kunnen vragen en wettelijk samenwonenden niet.

Het Grondwettelijk Hof verwijst naar haar eerder arrest 28/2013 van 7 maart 2013 waarin het verschil tussen echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel en echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen (die toentertijd niet konden genieten van de preferentiële toewijzing) aldus het Hof wel redelijk verantwoord was. Evenwel werd in 2018 de preferentiële toewijzing uitgebreid naar alle echtgenoten en herziet het Hof thans haar mening.

Het Hof oordeelt nu (onder verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 2018) dat de doelstellingen die aan de grondslag liggen van de preferentiële toewijzing gelden voor elke geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm. Zowel bij de beëindiging van het huwelijk als van de wettelijke samenwoning moeten de ex-partners (die exclusieve onverdeelde eigenaars van de gezinswoning zijn) de mogelijkheid hebben om de plaats van de vroegere levensgemeenschap te vrijwaren. Ook dienen in beide gevallen de belangen van de minderjarige kinderen te worden beschermd. Het feit dat er geen soortgelijke regeling is voorzien voor wettelijke samenwonenden is dus niet redelijk verantwoord. Dit kan bovendien onevenredige gevolgen hebben voor ex-samenwonenden als zij bijvoorbeeld bij een gedwongen openbare verkoop terecht komen in een opbod tegen elkaar of derden.

De ongrondwettigheid vindt niet haar oorsprong in artikel 2.3.14 BW zelf, maar wel in het gebrek aan een gelijkaardige bepaling voor wettelijk samenwonenden. In afwachting van een wetswijziging, moet art. 2.3.14 BW volgens het Hof evenwel naar analogie worden toegepast bij wettelijke samenwoning.

Tweede prejudiciële vraag

Daarnaast vraagt de familierechtbank of het discriminerend is dat een slachtoffer van partnergeweld geen prioritaire toewijzing kan genieten indien de dader een traject van ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter Wetboek Strafvordering succesvol afrondt (aangezien er dan geen definitieve strafrechtelijke veroordeling voorligt).

Artikel 216ter SV voorziet in een verval van de strafvordering door de uitvoering van maatregelen en de naleving van bepaalde voorwaarden. Bij feiten die bestraft worden met een gevangenisstraf van maximaal twee jaar, kan het parket een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ voorstellen, waarbij de dader bepaalde maatregelen (vb. volgen van therapie of vorming, uitvoeren van dienstverlening,…) volgt en een bemiddelingstraject met het slachtoffer (excuses en/of schadevergoeding) doorloopt. De betrokkene moet actief meewerken en ook zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkennen. Bij een succesvolle afronding wordt de dader niet verder vervolgd, maar vervalt de strafvordering. De dader kan op die manier een strafrechtelijke veroordeling vermijden.

In voorkomend geval is strikt gezien niet aan de vereisten van artikel 2.3.14, § 2, tweede lid BW voldaan (er is immers geen definitieve strafrechtelijke beslissing waarin de dader schuldig is bevonden) en kan het slachtoffer dus geen gebruik maken van de prioritaire toewijzing van de gezinswoning.

De vereiste van een definitieve beslissing waarin de dader schuldig is bevonden, beantwoordt volgens het Hof aan de noodzaak om de feiten van partnergeweld (die leiden tot een prioritaire toewijzing van de gezinswoning) met zekerheid vast te stellen. De procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter SV is echter enkel mogelijk als de dader zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkent, zodat op die manier de feiten van partnergeweld ook met zekerheid worden vastgesteld.

Volgens het Hof ligt er dus een schending van het gelijkheidsbeginsel voor wanneer de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet van toepassing is indien de dader een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ succesvol doorloopt. In afwachting van een wetswijziging moet artikel 2.3.14, § 2, tweede lid ook worden toegepast bij dergelijke procedures ‘bemiddeling en maatregelen’.

Besluit

De wetgever heeft dus werk voor de boeg. Er dient een regeling van preferentiële toewijzing te worden voorzien voor wettelijke samenwoners in geval van beëindiging van hun samenwoning. En daarnaast dienen ook de mogelijkheden voor de prioritaire toewijzing voor slachtoffers van partnergeweld te worden uitgebreid.

De vraagt rijst hierbij of de wetgever van deze gelegenheid meteen ook gebruik zal maken om het wettelijk statuut van de wettelijke samenwoner uit te breiden en een grotere bescherming te voorzien vergelijkbaar met het statuut van echtgenoten. Zal er ook werk worden gemaakt van de invoering van een wettelijke onderhoudsbijdrage in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning (aangezien over de mogelijkheid/rechtsgronden daarvan in de rechtsleer discussie bestaat)? To be continued…

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Volledige bevriezing van tegoeden in afwachting van een nieuwe regularisatiemethode

Wie de boot van de voorbije regularisaties heeft gemist, ziet momenteel geen enkele mogelijkheid om een anker uit te gooien.

De regularisatiewetgeving voor inbreuken op de inkomstenbelastingen is immers beëindigd per eind 2023 (de gewestelijke regelingen, voor bijvoorbeeld successierechten, werden al eerder stopgezet).

Ingevolge het antwoord van de minister van financiën op een vraag in het parlement, willen ook de BBI’s niet langer dossiers behandelen die betrekking hebben op fiscaal verjaarde fraude. Bij fiscaal verjaarde successierechten is de administratie daarentegen wel bereid om een regeling te treffen…

Voor historische fiscale inbreuken die weliswaar fiscaal verjaard zijn, maar die nog steeds de basis kunnen vormen van een witwasmisdrijf en dus strafrechtelijk nog steeds vervolgbaar zijn, zou men dan menen aan te kloppen bij het Openbaar Ministerie.

Maar ook de parketten zijn momenteel niet bereid om in dergelijke gevallen minnelijke schikkingen te overwegen.

De boodschap is dat er moet gewacht worden op een komende Circulaire van het College van Procureurs-Generaal, waarbij de contouren van deze nieuwe ‘regularisatiemethode’ voorlopig nog niet zijn gekend. Ook niet wat de tarifering betreft, al lijkt het wel zo te zijn dat er wordt gesproken van een heffing van minstens 50% op het problematisch gedeelte van het kapitaal.

Dit juridisch vacuüm is bijzonder vervelend voor de praktijk. Er zou immers te allen tijde een oplossing voorhanden moeten zijn. Er zijn zeker hardleerse mensen bij, maar evengoed zien wij kleinkinderen die tegoeden erven waarvan zij niet wisten en konden weten dat er een probleem was…

Het gebrek aan regeling leidt er dan ook toe dat talrijke tegoeden momenteel de facto bevroren zijn en niet kunnen worden aangewend om – na de nodige rechtzettingen – investeringen door te voeren.

Dit is eigenlijk een ongehoorde situatie. Als er dan toch nog geen nieuwe regeling is, waarom kon men dan de regularisatiewetgeving niet gewoon verlengen (desnoods met een oplopende tarifering teneinde een stimulerend effect te hebben)? Het zou de overheid toch ook niet slecht uitkomen dat de bestaande begrotingsputten zo snel mogelijk worden opgevuld?

Men kan zich bovendien de vraag stellen of dit niet tout court de beste oplossing was geweest. Nu moeten de parketten zich daarover bekommeren. Is het Openbaar Ministerie er niet in eerste instantie voor zij die niet tot inkeer komen en moeten worden gevat? Het zou er alvast toe leiden dat er daar niet nog extra werklast wordt gecreëerd.

Bovendien en tot slot is het ook maar de vraag hoe de nieuwe methode eruit zal zien. Want finaal moet het de bedoeling zijn dat de regeling nadien ook voldoende garanties biedt voor instanties die gebonden zijn door preventieve witwasverplichtingen, zoals een accepterende bank. Ook vanuit deze optiek was het systeem bij het Contactpunt ingeburgerd en is het een spijtige zaak dat dit op de schop moest.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Hof van Cassatie acht een conventionele onverdeeldheid mogelijk met betrekking tot goederen uit het gemeenschappelijk vermogen

Bij ontbinding van het huwelijksstelsel door echtscheiding of overlijden, volgt logischerwijze de vereffening-verdeling van het volledige gemeenschappelijk vermogen. Evenwel is er recent de vraag gerezen of het mogelijk is dat echtgenoten vóór of tijdens de werking van hun huwelijksstelsel omtrent een bepaald goed uit het gemeenschappelijk vermogen kunnen overeenkomen om bij ontbinding van het huwelijksstelsel toch in onverdeeldheid te blijven.

Daar waar het hof van beroep te Antwerpen op 29 maart 2022 nog had geoordeeld dat dit maximaal mogelijk kan zijn voor vijf jaar, nu het volgens het hof van beroep te Antwerpen gaat over een toevallige onverdeeldheid, heeft het Hof van Cassatie duidelijk een andere visie. Het Hof van Cassatie is immers van oordeel dat het mogelijk is om met betrekking tot een bepaald goed een conventionele onverdeeldheid te creëren en zo een veel langere termijn af te spreken om in de onverdeeldheid te blijven (zolang het maar niet eeuwigdurend is).

Zo stelt het Hof van Cassatie in het arrest van 22 januari 2024 immers het volgende:

“Gehuwden onder het wettelijke huwelijksvermogensstelsel dan wel een conventioneel gemeenschapsstelsel kunnen reeds voor of tijdens de werking van het stelsel overeenkomen om in geval van ontbinding ervan met betrekking tot een bepaald goed uit de post-communautaire onverdeeldheid hetzij de uitonverdeeldheidtreding tijdelijk uit te stellen hetzij een conventionele onverdeeldheid te creëren.

De eerste mogelijkheid betreft een beding tot handhaving van een toevallige onverdeeldheid in de zin van artikel 815, tweede lid, Oud Burgerlijk Wetboek. De tweede mogelijkheid betreft een vrijwillige onverdeeldheid, waarbij artikel 815 Oud Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is. In beide gevallen wordt enkel overgegaan tot vereffening-verdeling van de rest van de postcommunautaire onverdeeldheid.”

Het Hof lijkt te stellen dat het mogelijk is om op het ogenblik van de inbreng overeen te komen om een conventionele onverdeeldheid te creëren met betrekking tot dat ingebracht goed (dit was het geval in de onderliggende casus), maar ook dat het mogelijk is om een conventionele onverdeeldheid te creëren met betrekking tot een goed dat reeds behoorde tot het gemeenschappelijk vermogen. Het Hof stelt immers dat echtgenoten voor of tijdens de werking van het stelsel kunnen overeenkomen om in geval van ontbinding met betrekking tot een bepaald goed een conventionele onverdeeldheid te creëren.

Tijdens de werking van het stelsel een conventionele onverdeeldheid creëren met betrekking tot een goed dat reeds tot het gemeenschappelijk behoort, lijkt ons ingevolge bovenstaande visie van het Hof van Cassatie te kunnen via een wijziging van de huwelijksovereenkomst waarin wordt bepaald dat voor dat bepaald goed een conventionele onverdeeldheid wordt overeengekomen.

Aangezien er volgens het Hof van Cassatie kan worden afgesproken om in onverdeeldheid te blijven met betrekking tot een bepaald goed, lijkt dit ons ook mogelijk met betrekking tot meerdere bepaalde goederen van het gemeenschappelijk vermogen, zolang het maar over welbepaalde goederen gaat en niet (de facto) het gemeenschappelijk vermogen in zijn geheel. Zo zou men aldus kunnen overeenkomen dat er bij overlijden van de eerststervende echtgenoot geen uitonverdeeldheidtreding kan worden gevorderd met betrekking tot de voornaamste goederen van de gemeenschap tot aan het overlijden van de langstlevende echtgenoot.

Dit kan in bepaalde gevallen mogelijks een interessante planningstechniek zijn om de langstlevende echtgenoot in een comfortabele positie te zetten.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Meerwaarden op aandelen niet belastbaar bij “normaal beheer van privévermogen” – kwalificatie verder afgelijnd door het Hof van Cassatie

Algemene principes

De algemene principes inzake de belastbaarheid van een meerwaarde verwezenlijkt bij de verkoop van aandelen zijn algemeen bekend:

  • Wanneer deze meerwaarde kadert in het normaal beheer van privévermogen, is er geen belastbaar inkomen (art. 90, 1° WIB en art. 90, 9°, eerste streepje WIB).
  • Wanneer deze meerwaarde niet kadert in het normaal beheer van privévermogen, is de meerwaarde belastbaar aan 33 %, meer gemeentebelasting (art. 90, 1° WIB en art. 90, 9°, eerste streepje WIB).

Wat er evenwel onder de notie ‘normaal beheer van privévermogen’ dient te worden begrepen, is niet steeds even duidelijk. Er bestaat omtrent de kwalificatie als ‘normaal beheer van privévermogen’ dan ook zeer veel rechtspraak en de beoordeling van de aanwezigheid van ‘abnormaal beheer’ is zeer casuïstisch. Een recente uitspraak van het Hof van Cassatie lijnt deze kwalificatie verder af.

Feiten

De situatie die aanleiding gaf tot de uitspraak van het Hof van Cassatie was de volgende. De broers X en Y zijn elk voor 50% eigenaar van de aandelen van een vennootschapsgroep. Broer X had een voorkooprecht bedongen om alle aandelen die zijn broer Y in de groep aanhield over te kopen. Naar aanleiding van een overnamebod door een derde partij A oefende broer X zijn voorkooprecht uit (waardoor hij aldus ook de 50% van de aandelen van zijn broer Y verkreeg), waarna hij onmiddellijk alle aandelen in de vennootschapsgroep aan een andere derde partij B verkocht. Broer X had hierbij de zekerheid dat hij de aandelen die hij van zijn broer Y zou overkopen meteen en tegen een hogere prijs aan de derde partij B zou kunnen doorverkopen.

Door onderhandelingen met de overnemende derde partij B had broer X bekomen dat hijzelf geen eigen middelen diende vrij te maken voor de betaling van de aankoopprijs van het aandelenpakket van zijn broer Y. De aankoop van dit aandelenpakket werd immers gefinancierd middels gelden die broer X van de overnemende derde partij B ter beschikking kreeg gesteld. Deze aankoopprijs werd dan tussen broer X en de overnemende derde partij B gecompenseerd bij de daaropvolgende verkoop van alle aandelen aan de overnemende derde partij B.

De fiscus is van oordeel dat de door broer X, op de eerst van broer Y overgenomen aandelen, gerealiseerde meerwaarde belastbaar is omdat deze niet kadert in het normaal beheer van het privévermogen. Er ontstaat een lange procedure die uiteindelijk recent beslecht is geworden door het Hof van Cassatie bij arrest van 7 december 2023.

Hof van Cassatie

Broer X voert aan dat er pas sprake kan zijn van abnormaal beheer van privévermogen als de verrichtingen gebeuren met speculatief inzicht en een aanzienlijk risico op verlies. Aangezien in casu de transacties op zodanige wijze werden gestructureerd dat de derde partij B met zekerheid de aandelen zou overnemen, dat broer X geen eigen middelen moest aanwenden en dat broer X geen enkel financieel risico liep, zou er volgens broer X niet anders kunnen worden geconcludeerd dan dat de verrichtingen kaderen binnen het normaal beheer van privévermogen.

Het Hof van Cassatie haalt aan dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 90, 9°, eerste streepje WIB volgt dat onder het begrip ‘normale verrichtingen van het beheer van een privévermogen’ moet worden verstaan daden van ‘eenvoudigbeheer, dit zijn daden die een redelijk en zorgvuldig persoon verricht voor het dagelijks beheer van zijn privévermogen. Bij de beoordeling of daden behoren tot eenvoudig beheer, kunnen onder meer de risico’s op verlies bij de verrichtingen en de aangewende professionele middelen in acht worden genomen. Doch uit het enkele gegeven dat een verrichting niet met risico’s op verlies gepaard gaat, volgt volgens het Hof niet noodzakelijk dat het gaat om een verrichting van eenvoudig beheer van een privévermogen.

Het Hof kwam tot het oordeel dat de verrichtingen naar aanleiding waarvan broer X een meerwaarde op het aandelenpakket van zijn broer Y heeft gerealiseerd, niet kwalificeren als normale verrichtingen van beheer van een privévermogen. Wat ertoe leidt dat de hierbij gerealiseerde meerwaarde op grond van artikel 90, 9°, eerste streepje WIB belastbaar is aan 33 % meer gemeentebelasting.

Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)
Florence Van den Storme (vandenstorme@deknudtnelis.be)

Procedure gerechtelijke vereffening-verdeling: Wetsvoorstel voorziet toepassing ervan ook indien er enkel een vereffening nodig is en geen verdeling

In de mate een minnelijke vereffening-verdeling van een huwgemeenschap of een nalatenschap niet mogelijk blijkt, is voorzien in een procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling (art. 1207 ev. van het Gerechtelijk Wetboek).

Sinds de hervorming van het erfrecht (Wet 31 juli 2017 – “Nieuwe Erfwet”, in werking sinds 1 september 2018) rijst een probleem met betrekking tot de toepassing van de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling in bepaalde nalatenschapsdossiers. Met de Nieuwe Erfwet is het bijvoorbeeld mogelijk om de nalatenschap voor de geheelheid in natura aan de ene erfgenaam te geven, waarbij de andere “onterfde” erfgenaam dan nog louter een inkortingsvordering in waarde kan laten gelden met betrekking tot zijn reserve. De onterfde erfgenaam kan in dat geval dus geen aanspraak laten gelden op de goederen die de erflater nalaat. Dit brengt met zich mee dat er dan ook geen onverdeeldheid bestaat met betrekking tot deze goederen.

In de rechtsleer en rechtspraak zijn de meningen verdeeld of het dan wel mogelijk is om de procedure van gerechtelijke vereffening-verdeling te bevelen. Deze procedure is er immers op geënt om een verdeling tussen deelgenoten te bewerkstelligen en vereist dus in principe een onverdeeldheid. Nochtans is deze procedure de meest adequate wijze om het bedrag van de inkortingsvordering te bepalen.

Op heden is er een Wetsvoorstel hangende teneinde aan deze problematiek tegemoet te komen (Wetsvoorstel van 13 december 2023, Parl.St. Kamer 2023-24, 3738/001) en de toepassing van de procedure vereffening-verdeling uit te breiden naar gevallen waarin er bij gebreke aan onverdeeldheid enkel een vereffening nodig is. Overigens ook de bepalingen in verband met de minnelijke verdeling worden gewijzigd aangezien dezelfde problematiek zich stelt voor dit soort verdeling.

Het Wetsvoorstel komt daarbij tegemoet aan de discussie die reeds geruime tijd bestaat in het kader van een afwikkeling van een huwelijksstelsel waarbij enkel een vereffening dient te gebeuren, en geen verdeling bij gebreke aan een onverdeeldheid. Dit is bijvoorbeeld het geval in de mate de echtgenoten gehuwd waren onder een stelsel van scheiding van goederen waarbij er geen onverdeelde goederen zijn, maar er wel een afrekening dient te gebeuren naar aanleiding van een verrekenbeding. De procedure van vereffening-verdeling lijkt ook dan de meest adequate procedure om het bedrag van de verrekening te bepalen. Maar bij gebreke aan onverdeeldheid stelt zich ook hier de vraag of deze procedure wel kan worden bevolen. Ook deze vraag zal niet meer aan de orde zijn indien de bepalingen die nu worden voorgesteld van kracht worden.

Zo wordt immers voorgesteld om in art. 1207 Ger.W. expliciet te voorzien dat de bepalingen van de procedure vereffening-verdeling eveneens van toepassing zijn, zelfs bij gebrek aan onverdeeldheid, wanneer het verzoek enkel betrekking kan hebben op de vereffening en dit zowel in het kader van het huwelijksvermogensrecht als in het kader van het erfrecht.

Daarnaast beoogt het Wetsvoorstel nog enkele kleinere aanpassingen. Enkele daarvan zijn bijvoorbeeld de bevestiging dat problemen met betrekking tot de boedelbeschrijving niet alleen door de vrederechter, maar ook door de familierechtbank in het kader van de geschillen en moeilijkheden kunnen worden behandeld en dat de verzaking door partijen aan de boedelbeschrijving uitdrukkelijk moet gebeuren (in afwijking van recente rechtspraak van het Hof van Cassatie). Verder zal worden voorzien dat een boedelbeschrijving die voorafgaandelijk aan de procedure vereffening-verdeling werd opgesteld overeenkomstig art. 1175 ev. Ger.W., ook als boedelbeschrijving in het kader van de vereffening-verdeling kan gelden, dan wel dat er slechts een actualisatie of aanvulling dient te gebeuren omwille van nieuwe elementen.

Er wordt in het Wetsvoorstel voorzien dat de nieuwe bepalingen enkel worden toegepast op de vorderingen tot vereffening-verdeling die nog niet in beraad zijn genomen op het ogenblik van de inwerkingtreding ervan.

Het Wetsvoorstel verschaft alleszins op een aantal punten duidelijkheid, hetgeen alleen maar kan worden toegejuicht.

Het is evenwel niet de enige problematiek in het kader van de gerechtelijke vereffening-verdeling waar het aangewezen is dat de wetgever zou optreden. Het is immers nodig dat vorderingen die verband houden met de vereffening-verdeling op een consistente manier worden geïntegreerd in de procedure van de vereffening-verdeling (zie hierover meer in onze Nieuwsbrieven van 23 april 2020, 26 mei 2020, 14 februari 2022 en 13 september 2022).

Het is misschien de ideale gelegenheid voor de wetgever om ook deze problematiek aan te pakken?

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Gunstregime familiale vennootschap: intragroepsverhuur is niet louter een tolerantie, maar kan daadwerkelijke economische activiteit uitmaken, ook in aanwezigheid van niet-verhuurd vastgoed

In een recent vonnis van de Rechtbank Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent d.d. 9 januari 2024 dat wij met ons kantoor mochten bekomen, combineert de rechtbank de duidelijke principes die het hof van beroep te Gent vestigde bij arresten d.d. 1 juni 2021 en 21 juni 2022 (zie onze eerdere nieuwsbrief desbetreffend van juli 2022).

Concreet betreft het de vererving van aandelen in een zogeheten vastgoedvennootschap. Deze vennootschap houdt bedrijfsgebouwen aan die zij allen verhuurt aan een exploitatievennootschap van dezelfde groep. Daarnaast houdt de vennootschap ook nog de blote eigendom aan van een appartement. Het vruchtgebruik van dit appartement komt toe aan een familielid van de erflater.

De toepassing van het verlaagd tarief werd geweigerd. Vlabel stelde dat intragroepsverhuur slechts een strikt te interpreteren tolerantie zou zijn waarbij het gunstregime conform de omzendbrief 2015/2 enkel zou spelen als de vastgoedvennootschap al haar vastgoed zou verhuren binnen de groep. Deze ‘tolerantie’ zou hier niet spelen aangezien de vennootschap ook nog de blote eigendom van een appartement aanhoudt en aldus niet al haar onroerende goederen intra groep verhuurt.

De visie van Vlabel wordt terecht niet gevolgd.

Vooreerst stelt de rechtbank duidelijk dat effectief een reële economische activiteit wordt uitgeoefend nl. het bestendig verhuren van bedrijfsvastgoed aan andere vennootschappen binnen de groep.

De rechtbank wijst op het ondernemingsrisico dat de vennootschap loopt en refereert naar:
– De erkenning door Vlabel dat intragroepsverhuur in aanmerking komt als reële economische activiteit;
– Belangrijke investeringen en leningen aangegaan door de vennootschap;
– Belangrijke omzet die door de vennootschap uit haar activiteit wordt gehaald.

In het vonnis wordt hernomen dat het begrip “een reële economische activiteit” in zijn gewone betekenis moet worden opgevat en er geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip “reële economische activiteit” (zie arrest Gent 21 juni 2022).

Daarnaast bevestigt de rechter dat men het bewijs moet leveren van een reële economische activiteit, niet van het exclusieve bestaan van een dergelijke activiteit. De wet voorziet niet in een proportionele vrijstelling (zie arrest Gent 1 juni 2021 en GWH 23 maart 2023). Met andere woorden de aanwezigheid van de blote eigendom van het appartement, hetwelk niet voor de activiteit wordt aangewend, verhindert de toepassing van het gunsttarief niet.

In de publicatie van het betreffende vonnis op haar website lijkt Vlabel echter te willen laten uitschijnen dat het gegeven dat de vennootschap slechts de blote eigendom van het appartement heeft en hierover aldus niet kan beschikken bij de beslissing van de rechtbank relevant zou zijn geweest.

Dit is nog maar de vraag. Ons inziens stelt de uitspraak samengevat dat intragroepsverhuur op zichzelf een daadwerkelijke reële economische activiteit kan zijn én dat niet alle onroerende goederen van de vennootschap voor deze activiteit moeten aangewend worden. Dit ligt ook volledig in lijn met de rechtspraak van het hof van beroep (1 juni 2021 en 21 juni 2022). Conform deze rechtspraak van het hof zou het ons inziens hoegenaamd niet mogen uitmaken of de vennootschap al dan niet kan beschikken over het vastgoed dat zij niet voor haar reële economisch activiteit aanwendt.

In alle geval effent dit vonnis verder het pad om het gunstregime te claimen in diverse gevallen waar de vererfde of geschonken familiale vennootschap vastgoed aanhoudt.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)