Ongewenste gevolgen bij echtscheiding ingevolge fiscale optimalisatie vennootschap

Het hof van beroep van Gent sprak zich in een arrest van 25 mei 2023 uit over de gevolgen van een dividenduitkering met onmiddellijke incorporatie van deze dividenden in het kapitaal (toepassing van de vroegere overgangsmaatregel ex art. 537 WIB voor historisch belaste reserves die ten laatste waren goedgekeurd op 31 maart 2013). Via deze maatregel konden vennootschappen hun reserves als dividenden uitkeren en dan vastklikken in het kapitaal tegen een onmiddellijke betaling van 10% roerende voorheffing. Na een wachttermijn konden de vennootschappen deze vastgeklikte reserves belastingvrij uitkeren middels kapitaalvermindering.

De feiten deden zich, samengevat, als volgt voor:
– de echtgenoten waren in 2007 gehuwd onder het wettelijk stelsel;
– de aandelen van de betreffende vennootschap behoorden voor het overgrote aantal toe aan de echtgenoot (voorhuwelijkse verkrijging);
– in 2014 werd toepassing gemaakt van voormeld fiscaal gunstig overgangsregime waarbij de dividenduitkering en kapitaalverhoging klaarblijkelijk betrekking hadden op grotendeels voorhuwelijks opgebouwde reserves;
– bij de kapitaalverhoging werden geen nieuwe aandelen uitgegeven;
– op 28 november 2018 initieert de echtgenote de echtscheiding.

Er wordt in het kader van de vereffening-verdeling na echtscheiding betwisting gevoerd omtrent het eigendomsstatuut van de aandelen van de vennootschap alsook omtrent de vraag in welke mate er een vergoeding is verschuldigd door het eigen vermogen van de echtgenoot aan het gemeenschappelijk vermogen.

Het hof van beroep bevestigt terecht dat de aandelen (die dus voorhuwelijks waren) eigen zijn en blijven van de echtgenoot. De kapitaalverhoging zonder uitgifte van nieuwe aandelen verandert immers niets aan het statuut van de aandelen zelf.

Anders dan de eerste rechter, doch wel in lijn met de visie van de notaris-vereffenaar, stelt het hof dat er wel een vergoeding is verschuldigd door het eigen vermogen van de echtgenoot aan het gemeenschappelijk vermogen. Volgens het hof ligt er vooreerst wel degelijk een dividenduitkering voor, die gemeenschappelijk is (art. 1405, 2° oud BW). Deze gemeenschappelijke dividenden zijn vervolgens geïncorporeerd in het kapitaal van de (grotendeels) eigen vennootschap van de echtgenoot. Het hof overweegt vervolgens dat de echtgenoot persoonlijk voordeel heeft getrokken uit het gemeenschappelijk vermogen, zodat bij toepassing van art. 1432 oud BW een vergoeding is verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen voor de bedragen die hij uit dit vermogen heeft opgenomen: “Door deze kapitaalverhoging zijn de tot zijn eigen vermogen behorende vijfhonderddrieënveertig aandelen onmiskenbaar in waarde toegenomen”. Het hof van beroep oordeelt vervolgens dat de vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen overeenstemt met het bedrag van het netto-dividend uitgekeerd aan de echtgenoot dat werd aangewend voor de kapitaalverhoging.

Er zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen bij het oordeel van het hof:

1) Vooreerst zou men zich kunnen afvragen of in casu zomaar alle dividenden als een vrucht toekomende aan het gemeenschappelijk vermogen kunnen worden beoordeeld, vermits het hof zelf opmerkt dat de reserves die aan de basis van het dividend liggen grotendeels voorhuwelijks zijn. Artikel 1405, 2° oud BW bepaalt weliswaar dat “de vruchten, inkomsten, interesten van hun eigen vermogen” gemeenschappelijk zijn, maar de reserves opgebouwd in een eigen vennootschap zijn principieel eigen (zie evenwel hierna). Waren deze reserves rechtstreeks geïncorporeerd in het kapitaal, dan zou er in principe van een vergoeding geen sprake zijn.

In dit verband kan men ook verwijzen naar de ratio legis (met name correcte beroepsinkomstenallocatie en neutraliteit van de beroepsuitoefening via een vennootschap) van de wettelijke regeling die in 2018 werd ingevoerd bij de wijziging van het huwelijksvermogensrecht in art. 1432, tweede lid oud BW (thans art. 2.3.44, 2de lid BW):

“De echtgenoot die zijn beroep uitoefent binnen een vennootschap waarvan de aandelen hem eigen zijn, is aan het gemeenschappelijk vermogen een vergoeding verschuldigd voor de netto beroepsinkomsten die het gemeenschappelijk vermogen niet heeft ontvangen en redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien het beroep niet binnen die vennootschap was uitgeoefend.”

Belangrijk hierbij is evenwel dat de reserves waarover het in voorliggend geval gaat, alle dateren van voor deze wetswijziging en dus geen aanleiding kunnen geven tot vergoeding op basis van deze wetsbepaling. Maar ook bij toepassing van deze wetsbepaling moet worden bemerkt dat het gemeenschappelijk vermogen deze reserves niet had kunnen ontvangen in de mate ze voorhuwelijks waren.

Het hof oordeelt desalniettemin dat de dividenden integraal gemeenschappelijke vruchten uitmaken, ongeacht op welke reserves (voorhuwelijks of niet) de uitkering betrekking heeft.

2) Daarnaast splitst het hof de opeenvolgende operaties van dividenduitkering en kapitaalverhoging heel strikt op. Het is nog maar de vraag of de beide stappen niet toch als één operatie in zijn geheel moeten worden bekeken en moeten worden beoordeeld rekening houdend met het eindresultaat van de gehele operatie. Denk maar bijvoorbeeld aan de vergoedingen voor investeringen gediend tot het verkrijgen, instandhouden of verbeteren van een goed, waarbij in voorkomend geval rekening wordt gehouden met de latere waardevermeerdering van dat goed. In voorkomend geval wordt wel rekening gehouden met de toekomstige investering in een welbepaald goed en wordt dit als één operatie gezien, ook al is dit laatste weliswaar gebaseerd op een specifieke wetsbepaling.

In dit verband oordeelt het hof dat het persoonlijk voordeel overeenstemt met de netto dividenduitkering. Is de waarde van de aandelen van de echtgenoot wel gestegen ingevolge deze operatie? De tegoeden die werden geïncorporeerd in het kapitaal waren immers kort voordien eerst uitgekeerd door diezelfde vennootschap.
In een welwillende visie zou men nog kunnen stellen dat er een waardestijging is ingevolge het feit dat er toekomstig op een meer fiscaalvriendelijke manier geld uit de vennootschap kan worden bekomen, namelijk door een kapitaalvermindering in plaats van een fiscaal duurdere dividenduitkering. Maar zelfs in deze visie kan dat bedrag onzes inziens niet gelijk zijn aan het uitgekeerde netto-dividend.
Desalniettemin is het hof wel consequent in haar redenering en door de opsplitsing van de operatie in twee stappen is de vennootschap door de incorporatie van de eerder uitgekeerde dividenden wel effectief in waarde gestegen ten opzichte van het ogenblik vlak na de uitkering van de dividenden en dit ten belope van het netto-dividend.

3) Indien men ten slotte het voormelde punt niet zou kunnen volgen, dan valt er misschien wel wat te zeggen voor het feit dat ook de echtgenoot een vergoeding vorderde van het gemeenschappelijke vermogen. De gemeenschap heeft immers voordeel genoten uit zijn eigen reserves. Maar dan zijn we in feite weer aanbeland bij ons eerste hoger vermelde punt (zijn de dividenden in casu wel gemeenschappelijk gelet op de onderliggende voorhuwelijkse reserves). In elk geval werd deze tegenvordering (wederom in een consequente redenering) door het hof afgewezen.

Hoe dan ook volgt uit deze rechtspraak duidelijk dat voorzichtigheid geboden is bij het doorvoeren van fiscale optimalisaties indien de echtgenoten gehuwd zijn onder een gemeenschapsstelsel. Ook bij de huidige regeling van liquidatiereserves kunnen soortgelijke discussies spelen bij echtscheiding.

Een anticipatieve wijziging van het huwelijkscontract kan desgevallend soelaas brengen. Ook voor de vergoedingsrekeningen van art. 2.3.44, 2de lid BW (zie hierboven) voor de beroepsinkomsten die de gemeenschap heeft gederfd, is een modalisering in het huwelijkscontract mogelijks aangewezen.

Bezint dus eer ge begint (aan optimalisaties in uw vennootschap onder het wettelijk stelsel)!

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

De nieuwe regering brengt ook vernieuwing op het vlak van echtscheidingen

De langverwachte regering De Wever I morrelt niet alleen aan uw pensioenen en meerwaarden, maar wil ook voor een eenvoudigere en kindvriendelijkere echtscheiding zorgen.

In het regeerakkoord staat omtrent echtscheidingen alvast het volgende te lezen:

1. De regering wil het wettelijk mogelijk maken om een echtscheiding onderlinge toestemming (EOT), die is opgesteld door een advocaat of notaris, te laten akteren door een ambtenaar van de burgerlijke stand (in plaats van door de familierechter), in de mate er geen kinderen betrokken zijn waarvoor de wet een regeling vereist. Dit zou de druk op de familierechtbanken moeten verlichten.
2. Er wordt verder ingezet op de uitrol van een ouderschapsplan, waarin ouders bij echtscheiding zoveel als mogelijk afspraken kunnen maken over de verdere opvoeding van hun kinderen.
3. De werking van de familierechtbanken zal worden versterkt.
4. De wetgeving rond videoconferenties wordt aangepast, zodat familierechters hiervan in principe worden uitgesloten, tenzij de partijen hierom uitdrukkelijk verzoeken.
5. De regering wil ervoor zorgen dat kinderen in een kindvriendelijke omgeving kunnen worden gehoord in rechtszaken die hen aanbelangen (zoals over hun verblijfsregeling). Het gesprek moet op maat van het kind plaatsvinden en het kind krijgt doorheen het ganse proces voldoende informatie. Bij voorkeur wordt het kind bijgestaan door een advocaat die hiertoe een bijzondere opleiding gevolgd heeft. De regeling die thans als proefproject loopt binnen de familierechtbank te Gent wordt verder uitgerold in andere rechtbanken.
6. De aftrekbaarheid van onderhoudsuitkeringen zal gradueel dalen van 80% naar 50%. Uitkeringen naar landen buiten de EER zullen niet langer aftrekbaar zijn. Er wordt in het regeerakkoord geen melding gemaakt van wijzigingen inzake de taxatie van ontvangen onderhoudsuitkeringen bij de onderhoudsgerechtigde, zodat de vraag kan gesteld worden of de belastbaarheid bij de onderhoudsgerechtigde al dan niet simultaan zal wijzigen. Deze fiscale maatregel zou in 2026 worden ingevoerd.
7. De regering wil wanbetalingen rond onderhoudsuitkeringen aanpakken. De slagkracht van de Dienst voor Alimentatievorderingen (DAVO) wordt versterkt door deze in staat te stellen om het bedrag van de alimentatie automatisch aan de bron af te houden van de inkomsten van de onderhoudsplichtige ouder. Ook wordt onder meer de mogelijkheid bekeken om het onderhoudsgeld terug te vorderen via de belastingen.
8. Partners worden gestimuleerd om in hun huwelijkscontract of wettelijk samenlevingscontract een pensioensplit te voorzien voor het geval van een (echt)scheiding.

De datum van inwerkingtreding is thans nog niet bekend. Het is momenteel wachten op de ontwerpteksten die deze punten de komende maanden of jaren verder zullen uitwerken.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Regeerakkoord – fiscale maatregelen

Het regeerakkoord is eindelijk een feit. De volledige tekst is finaal een bijna 200 pagina’s tellend document geworden, waarbij ook heel wat fiscale maatregelen werden opgenomen. Om u snel te informeren, worden hieronder de belangrijkste fiscale maatregelen samengevat.

Invoering van een nieuwe meerwaardebelasting (als zogenaamde “solidariteitsbijdrage”)

De regering wenst een algemene solidariteitsbijdrage (lees: meerwaardebelasting) in te voeren op toekomstige gerealiseerde meerwaarden op financiële activa zoals aandelen (crypto-activa vallen hier bijvoorbeeld ook onder).

Deze belastbare meerwaarde (waarop een tarief van in principe 10% van toepassing zal zijn, zie evenwel hierna) wordt bepaald door het verschil te nemen tussen enerzijds de waarde van het financiële activum op het ogenblik van realisatie (dikwijls door een verkoop) (eventueel minus kosten) en anderzijds de waarde van het financiële activum op het moment van de invoering van de solidariteitsbijdrage (volgens de huidige tekst van het regeerakkoord zou dit in principe op 1/1/2026 zijn). Historische meerwaarden zijn dus vrijgesteld.

Hoe evenwel die waardebepaling begin 2026 zal gebeuren (eventueel vele jaren later), is nog geheel onduidelijk.

Er wordt daarbij een voetvrijstelling van 10.000 EUR voorzien om kleine beleggers niet extra te belasten. Deze voetvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd.

In de mate dat er minstens 20% van de aandelen van een vennootschap wordt aangehouden, wordt er ook 1 miljoen EUR vrijgesteld. Een meerwaarde tussen 1 miljoen en 2,5 miljoen EUR zal belast worden aan 1,25%. Een meerwaarde tussen 2,5 en 5 miljoen EUR zal belast worden aan 2,5%. Een meerwaarde tussen 5 en 10 miljoen EUR zal belast worden aan 5% en een meerwaarde vanaf 10 miljoen EUR zal belast worden aan 10%.

Er wordt ook voorzien in een aftrekbaarheid van minderwaarden (van deze categorie van inkomsten) binnen het jaar, zonder overdraagbaarheid.

Wijziging van de liquidatiereserve

Een tweede belangrijke wijziging betreft de liquidatiereserve. Het huidig regime van de liquidatiereserve laat toe dat een KMO winstuitkeringen kan doen aan haar aandeelhouders aan een totaal belastingtarief van slechts 13,64% (met inachtname van een wachttermijn van 5 jaar) dan wel aan 9,09% (bij liquidatie) als er aan specifieke voorwaarden is voldaan (in plaats van aan het reguliere belastingtarief van 30% roerende voorheffing). De wachttermijn voor deze regeling zou nu worden verlaagd van 5 jaar naar 3 jaar, wat vooreerst betekent dat u sneller toegang krijgt tot het fiscaal voordeel van de liquidatiereserve.

Daarentegen wordt het tarief van 5% roerende voorheffing voor de uitkering van de liquidatiereserve (na 3 jaar) verhoogd naar 6,5%. Door deze aanpassing zal het effectieve totale tarief voor de liquidatiereserve stijgen van 13,64% naar 15%, wat gelijk is aan het tarief dat geldt voor het VVPRbis-stelsel. Deze verhoging gaat in op 1 januari 2026 en geldt voor nieuwe liquidatiereserves die vanaf die datum worden aangelegd.

Aanpak managementvennootschappen

Onder meer om het toenemend aantal managementvennootschappen tegen te gaan, wordt het bestaande minimumloon voor bedrijfsleiders, om te kunnen genieten van het verlaagd tarief in de vennootschapsbelasting (20% in plaats van 25% op de eerste 100.000 EUR winst), verhoogd van 45.000 EUR naar 50.000 EUR. Bovendien zal dit minimumloon voortaan worden geïndexeerd.

Wat de samenstelling van die minimum bedrijfsleidersbezoldiging betreft, zal voortaan ook nog maximaal 20% van het jaarlijkse brutoloon kunnen bestaan uit voordelen alle aard.

Heffing op meerwaarde bij uitstap DBI-fondsen

Waar aanvankelijk sprake was om het gunstige belastingregime van DBI-beveks af te schaffen, wordt uiteindelijk gekozen om een heffing van 5% op de meerwaarde bij de uitstap in te voeren.

Ook wordt de verrekenbaarheid van de roerende voorheffing met de vennootschapsbelasting aangepast. In de toekomst zal deze verrekenbaarheid enkel nog mogelijk zijn indien de ontvangende vennootschap in het inkomstenjaar van ontvangst van de uitkering de minimale bedrijfsleidersbezoldiging toekent (zie hoger – voortaan 50.000 EUR). De maatregel zoals in het vorige puntje opgenoemd, zal dus ook in het kader van deze DBI-beveks relevant worden.

Hervorming DBI-aftrek

De huidige DBI (definitief belaste inkomsten)-aftrek houdt kort gezegd in dat dividenduitkeringen van dochtervennootschappen aan de moedervennootschap onbelast kunnen gebeuren in de mate dat: 1) de dochtervennootschappen volgens een normaal belastingregime worden belast op hun winst, 2) de moedervennootschap de aandelen in de dochtervennootschappen minstens een jaar aanhoudt en 3) er wordt voldaan aan de zogenaamde participatievoorwaarde. Deze participatievoorwaarde houdt tot op heden in dat de moedervennootschap minstens 10% van de aandelen van de dochtervennootschap moet aanhouden of – als niet aan deze voorwaarde van 10% is voldaan – dat de aanschaffingswaarde van de aangehouden aandelen van de dochtervennootschap ten minste 2,5 miljoen EUR moet bedragen.

Het regeerakkoord wil vooreerst de voormelde drempel van 10% van de participatievoorwaarde ongewijzigd laten. Het regeerakkoord voorziet er echter wel in dat de voormelde tweede drempel van de participatievoorwaarde wordt opgetrokken van 2,5 miljoen EUR naar 4 miljoen EUR (waardoor er minder dividenduitkeringen in aanmerking komen) en deze drempel tevens zou worden gekoppeld aan de voorwaarde dat de deelneming in de dochtervennootschap de aard van financieel vast actief moet hebben (deze kwalificatie beoogt een duurzame band tussen de moeder- en dochtervennootschap en dus dat de moedervennootschap de dochtervennootschap niet als een loutere belegging beschouwt). Deze verstrengingen zouden niet van toepassing zijn op kleine en middelgrote ondernemingen maar dus enkel voor en tussen grote ondernemingen.

De DBI-aftrek wordt ook hervormd van een aftrek naar een vrijstelling, wat een eerder technische aangelegenheid betreft.

Hervorming vrijstelling meerwaarde op aandelen in de vennootschapsbelasting

De meerwaarden verwezenlijkt op aandelen zijn vrijgesteld van vennootschapsbelasting indien dezelfde voorwaarden als voor de DBI-aftrek zijn voldaan (te weten: de vennootschap waarvan de aandelen worden verkocht wordt onder een normaal belastingregime belast, de aandelen worden een jaar aangehouden en de hiervoor besproken participatievoorwaarde is voldaan).

De wijzigingen (lees: verstrengingen) aan de participatievoorwaarde in het kader van het DBI-regime zullen evenzeer van toepassing worden in het kader van de vrijstelling van meerwaarden op aandelen inzake vennootschapsbelasting.

Invoering van een exit-belasting voor rechtspersonen

Het regeerakkoord voorziet: “de emigratie van een rechtspersoon wordt fiscaal behandeld als een fictieve liquidatie van de rechtspersoon”.

Bemerk dat de emigratie van een vennootschap naar het buitenland thans voor vennootschappen zelf (dus in de vennootschapsbelasting) al wordt behandeld als een fictieve liquidatie van deze vennootschap. Op basis van de huidige wetgeving leidt deze fictieve liquidatie evenwel niet tot dividendbelasting in hoofde van de aandeelhouder van de emigrerende vennootschap. Allicht is het de doelstelling van de nieuwe bepaling om ook de aandeelhouder van de emigrerende vennootschap rechtstreeks een fiscale afrekening te presenteren.

Aanpak stichtingen

De federale regering wil ook misbruik met private stichtingen tegengaan. Zo stelt het regeerakkoord dat “misbruiken met private stichtingen worden aangepakt door de federale wetgeving te verduidelijken wat betreft de ‘belangloze doelstellingen’ en door het sanctiemechanisme te evalueren”. Bovendien zullen de notarissen geresponsabiliseerd worden om hierop toe te zien.

Bij oneigenlijk gebruik van een stichting zal de fiscus de mogelijkheid krijgen om de ontbinding te vragen. Hoe dit concreet in afdwingbare wetgeving zal gegoten worden, is zeer onduidelijk.

Verder in het regeerakkoord lezen we nog dat de verplichte neerlegging van de jaarrekening voor vzw’s en stichtingen bij de griffie zal worden vervangen door een verplichte neerlegging bij de balanscentrale van de Nationale Bank van België.

Nieuwe permanente fiscale regularisatie

Het regeerakkoord vermeldt dat de regering in overleg met de gewesten een nieuwe (para)fiscale regularisatie zal uitwerken met een verhoging van de tarieven naar 30% voor wat betreft fiscaal niet-verjaard kapitaal en 45% voor verjaard kapitaal. Dit laatste zou dan een verhoging van het regularisatietarief betreffen van 5% ten opzichte van de vorige regularisatiemogelijkheid (de zogenaamde EBAquater) die afliep eind 2023.

Voor belastingplichtigen die “goede trouw” kunnen aantonen, zou er worden voorzien in een gunstiger regime. Het is op dit ogenblik nog niet duidelijk wat hiermee concreet wordt bedoeld.

Naar verluidt zou het de bedoeling zijn om de nieuwe regularisatiewetgeving nog dit kalenderjaar in werking te laten treden.

Uitbreiding Centraal aanspreekpunt en versoepeling toegang

Het Centraal aanspreekpunt van rekeningen en financiële contracten bij de Nationale Bank (CAP) is een register van Belgische en buitenlandse rekeningen / financiële contracten, waarin reeds heel wat informatie omtrent die rekeningen en contracten is opgenomen.

Voortaan zullen de financiële gegevens van buitenlandse oorsprong die reeds automatisch door de administratie werden ontvangen uit het buitenland, ook in het CAP worden opgenomen. Daarnaast zullen ook cryptorekeningen bij het CAP moeten worden aangemeld, alsook online gokspelersaccounts van meer dan 10.000 euro.

Andere informatie zal maximaal binnen het CAP worden geïntegreerd, ook om datamining (met het oog op dossierselectie) toe te laten.

De toegang tot het CAP wordt bovendien versoepeld. Zo zal de fiscale administratie, in het geval van voldoende en nauwkeurige aanwijzingen van fraude of een indiciair tekort en na machtiging van een ambtenaar in de rang van adviseur generaal, het CAP rechtstreeks kunnen raadplegen.

Maatregelen inzake de fiscale procedure

– De termijnen voor onderzoek en belastingheffing worden terug vastgelegd op 3 jaar (voor complexe en semi-complexe aangiften 4 jaar), te rekenen vanaf 1 januari van het aanslagjaar. In geval van (vermoeden van) fraude zal die termijn opnieuw 7 jaar (voor complexe en semi-complexe aangiften 8 jaar) bedragen.

– Bij eerste fouten te goeder trouw wordt er geen automatische sanctie van 10% belastingverhoging meer opgelegd. De belastingplichtige zou enkel nog een ‘verwittiging’ krijgen. Belastingplichtigen te goeder trouw moeten ook hun aangifte kunnen verbeteren zonder dat daar sancties, boetes of interesten tegenover staan.

– Wanneer een belastingplichtige echter met opzet een fiscale visitatie hindert, zal getaxeerd kunnen worden op een minimale belastbare winst (ter vervanging van het systeem van dwangsommen).

– Het huidig aftrekverbod in de vennootschapsbelasting zou ook enkel nog van toepassing zijn bij herhaaldelijke overtredingen waarbij een belastingverhoging van minstens 10% effectief wordt toegepast en dus niet bij overtredingen te goeder trouw of administratieve vergetelheden.

– Het vertrouwensbeginsel wordt in de wet verankerd, waarbij wordt verduidelijkt dat belastingplichtigen die een controle op een element uit hun aangifte hebben ondergaan en die praktijk, bij ongewijzigde wetgeving, verderzetten in een volgend belastbaar tijdperk, niet worden gepenaliseerd bij een eventuele latere controle. Ook de antigoondoctrine (inzake onrechtmatig verkregen bewijs) zou worden vastgelegd in de wet.

– Tevens zou ook een nieuw charter van de belastingplichtige worden geschreven, wat de relatie tussen de belastingplichtige en de fiscus moet herstellen. Belangrijk daarbij is de focus op het recht op direct en persoonlijk contact tussen belastingplichtige en fiscus, wat grotendeels verdwenen is.

– Ook zou de fiscale bemiddelingsdienst worden omgevormd naar een fiscale arbitrage.

Tot slot

Tot slot zijn nog volgende voorgenomen wijzigingen in het regeerakkoord vermeldenswaardig:

– De regering wil streven naar een hoger nettoloon voor werkenden. Dit zou onder meer gerealiseerd worden door het verhogen van de belastingvrije som voor iedereen die werkt.

– Het (fiscaal interessante) regime van de auteursrechten zou – na de wijzigingen van de vorige regering – opnieuw worden uitgebreid om een einde te maken aan de bestaande discriminatie tussen digitale beroepen (die momenteel niet van het regime kunnen profiteren volgens de fiscus) en andere beroepen.

– Een aantal aftrekposten, belastingverminderingen, uitzonderingen en vrijstellingen in zowel de personenbelasting als de vennootschapsbelasting zullen worden gewijzigd of helemaal geschrapt.

– Om de activiteit van fondsen in België te stimuleren, zal een specifiek, concurrerend regime met betrekking tot carried interest worden ingesteld ten opzichte van de bestaande regimes in de buurlanden.

– Er wordt ook voorzien in een ondernemersaftrek voor zelfstandigen (voor hoofd- en bijberoep), waarbij een eerste schijf van de winsten en baten (na verrekening van fiscale verliezen en na aftrek van beroepskosten) kan worden afgetrokken (bedrag moet nog worden vastgelegd).

– De regering zal de regio’s, indien zij dat wensen, helpen strijden tegen zgn. share deals met betrekking tot vastgoedvennootschappen.

– De federale interestaftrek voor de niet-eigen woning wordt dan weer volledig geschrapt.

– Aan de taks op effectenrekeningen wordt uiteindelijk niet gesleuteld (qua tarief). Wel wil de regering onderzoeken hoe, conform de aanbevelingen van het Rekenhof, ontwijking van deze taks kan worden aangepakt.

– Aan de autofiscaliteit wordt wel opnieuw gesleuteld, waarbij onder meer wordt voorzien in een ruimere overgangsperiode voor hybride wagens en een uitbreiding van het bestaande mobiliteitsbudget naar een mobiliteitsbudget voor iedereen.

– Een aantal btw-tarieven zullen worden gewijzigd (waaronder voor warmtepompen), alsook zouden enkele voorwaarden / verduidelijkingen worden aangebracht aan het regime van afbraak en heropbouw.

– Wat de vrijstellingsregeling voor inkomsten uit spaarboekjes betreft, zal – in het geval van een veroordeling door het Europees Hof van Justitie – een nieuw voorstel worden uitgewerkt hieromtrent.

– Voor diverse occasionele inkomsten (bijv. tweedehandsverkopen buiten de beroepswerkzaamheid) wordt in een deminimis-bepaling van 2.000 EUR voorzien in art. 90, eerste lid 1° WIB. Dergelijke inkomsten zullen dus pas boven dit bedrag belastbaar zijn (in de mate dat ze niet al vrijgesteld zijn onder het normaal beheer van privévermogen cfr. artikel 90, eerste lid, 1°, van het WIB).

– De wetgeving inzake het UBO-register zal worden aangepast, waarbij onder meer gestreefd wordt naar minder administratieve overlast en minder kosten in hoofde van de ondernemingen. Zo moet ook alle informatie die reeds via andere kanalen (notaris, KBO, …) beschikbaar is, rechtstreeks doorstromen naar dit register.

– De bedoeling is ook algemeen om de administratieve lasten van ondernemingen te vereenvoudigen. Een voorbeeld daarvan is dat men voortaan (via “My Enterprise”) kosteloos wijzigingen zal kunnen aanbrengen in de Kruispuntbank voor Ondernemingen (KBO).

– Inzake de sociale zekerheid zou de vennootschapsbijdrage voortaan worden aangepast in functie van het balanstotaal.

– Finaal zal ook nog de taks op de beursverrichtingen worden gemoderniseerd en vereenvoudigd.

Het blijft natuurlijk voorlopig bij eerder algemene krijtlijnen, zonder dat hierover reeds de nodige details bekend zijn. Hoe dit alles concreet zal uitgewerkt worden en hoe dit in wetteksten zal worden gevat, blijft afwachten de komende maanden en jaren. Ook is de datum van inwerkingtreding niet altijd bekend, hoewel het regeerakkoord inzake fiscaliteit zelf aangeeft als algemeen principe dat de maatregelen in 2026 zullen worden ingevoerd.

Wij houden u hiervan uiteraard verder op de hoogte!

Decoutere Hanno (decoutere@deknudtnelis.be)
Lammens Laurens (lammens@deknudtnelis.be)

(Nieuwe) wetgeving inzake fiscale regularisatie op komst?

Naar verluidt ligt de topic van de fiscale regularisatie (eindelijk) (opnieuw) op de onderhandelingstafel bij de vorming van de nieuwe federale regering.

Dat is maar goed ook.

Sinds begin 2024 zitten vele dossiers immers in een impasse. Er is geen wettelijke regeling meer en tegelijkertijd zouden de parketten dit moeten opvangen, maar daar is het nog steeds wachten op groen licht. Het gevolg is dat er op vandaag dus geen mogelijkheden zijn.

Nochtans spreken we hier nog steeds over mensen die spontaan willen rechtzetten. Zij zouden steeds ergens een mogelijkheid moeten hebben om in het reine te kunnen komen. Bovendien lijkt het ons nooit slecht te zijn voor de Staatskas.

Verder is het ook maar de vraag of het van overheidswege gepermitteerd is om dit op de schouders van de parketten te leggen. Het lijkt ons dat de werkdruk daar al behoorlijk (of onbehoorlijk – zie de excuses die recent van overheidswege dienden te worden aangeboden wegens de problemen bij Justitie, onder meer te wijten aan onderbemanning) hoog is. Zodat men zich moet afvragen of mensen die spontaan aankloppen – met bovendien onderliggend praktisch gezien in essentie een fiscaal probleem – (weliswaar mogelijks verjaard vanuit fiscaal oogpunt) wel naar het parket moeten worden geleid. De parketten zijn o.i. dus om een dubbele reden wellicht geen goede keuze: de actuele werklast en het feit dat in eerste instantie er eerder specifiek fiscale expertise zou moeten zijn om die dossiers te beoordelen (het strafrechtelijke in het kader van het witwasprobleem komt er in feite bovenop).

Men kan zich dan verder de vraag stellen of het warm water opnieuw moet worden uitgevonden.

Men kan over elke wettelijke regeling wel een en ander bemerken. Maar feit is dat het vorige systeem (de zogenaamde EBAquater waarbij men bij het Contactpunt Regularisaties terecht kon) – behoorlijk functioneerde.

Waarom dan niet gewoon de vorige regeling in essentie verlengen?

In elk geval moge het duidelijk zijn dat er snel een nieuwe regeling moet komen, dit gelet op het feit dat er momenteel veel dossiers bevroren zijn en dit al gedurende een volledig jaar.

Hopelijk kan er snel duidelijkheid komen zodat deze dossiers kunnen worden gedeblokkeerd.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Aan wie en vanaf wanneer kan/moet de bank de tegoeden van een nalatenschap vrijgeven?

Een van de fundamentele wijzigingen van het nieuwe erfrecht (zoals in werking getreden op 1 september 2018) betrof de overgang van een erfrecht in natura naar een erfrecht in waarde. Waar voorheen de inbreng of inkorting van giften in de regel in natura gebeurde, gebeurt de inbreng of inkorting nu in de regel in waarde. Op die manier moet de begiftigde niet langer het geschonken of gelegateerde goed zelf inbrengen/inkorten, maar wel een daarmee overeenstemmend (al dan niet geïndexeerd) bedrag. De enige uitzondering hierop betreft het geval dat de inkorting verschuldigd zou zijn door een legataris die geen erfgenaam is: in dat geval geschiedt de inkorting in principe wel in natura.

Het gevolg hiervan is dat de erfgenaam die bij testament werd onterfd ten voordele van een andere erfgenaam geen aanspraak kan maken op de nalatenschapsgoederen. Zo kan de onterfde erfgenaam geen aanspraak maken op de aandelen van de vennootschap, de inboedel of de wagen van de erflater.

Echter is de draagwijdte veel ruimer dan die lichamelijke goederen: ook de zicht-, termijn- en effectenrekeningen vallen in de nalatenschap. Bijgevolg heeft de onterfde erfgenaam geen zakenrechtelijke (“in natura”) aanspraak op die rekeningen, maar slechts een eventuele vordering tot inbreng of inkorting in waarde. Aangezien de in natura onterfde erfgenaam geen aanspraak in natura heeft op de rekeningen, is zijn instemming voor de vrijgave van de tegoeden niet vereist.

Dat de onterfde erfgenaam geen aanspraak kan maken op de bankrekeningen zal blijken uit de akte van erfopvolging. In deze akte wordt expliciet melding gemaakt van de personen die gerechtigd zijn op deze tegoeden, aldus artikel 4.59, §4 BW:

“De akte of het attest van erfopvolging bestemd voor de vrijgave van tegoeden moet ofwel een afzonderlijke akte of attest zijn, ofwel het onderwerp zijn van een in het tweede lid bedoelde uittreksel, uitsluitend voor deze doelstelling opgemaakt of afgeleverd, met de door de wet vereiste vermeldingen. Het bevat de gegevens van de personen vermeld in het eerste lid, 1° tot 5°, enkel voor zover deze personen op deze tegoeden gerechtigd zijn.”

Andere personen – waaronder de onterfde erfgenaam – hoeven niet in de akte van erfopvolging bestemd voor de vrijgave van de rekeningen te worden vermeld, aangezien zij geen aanspraak in natura hebben op deze rekeningen. Dit werd als zodanig ook erkend door het Comité voor Studie en Wetgeving van het notariaat.

Op basis van de akte van erfopvolging kan de bank bevrijdend betalen aan de personen die in de akte als gerechtigden worden vermeld voor zover zij te goeder trouw is (art. 4.59, §6, derde lid BW):

“Behoudens andersluidende wettelijke bepaling, is de betaling van tegoeden van de erflater bevrijdend, indien de schuldenaar daar te goeder trouw toe overgaat, ofwel aan of op instructie van de personen die in de akte of het attest van erfopvolging zijn aangewezen als degene die op deze tegoeden gerechtigd zijn, ofwel aan of op instructie van een gerechtsmandataris.”

De in natura onterfde erfgenaam moet dus én niet worden vermeld in de akte van erfopvolging én zijn instemming voor de vrijgave niet verlenen.

De goede trouw van de bank veronderstelt een gebrek aan kennis over enige onzekerheid, betwisting of wijziging van de erfrechtelijke devolutie. Aangezien de loutere procedure vereffening-verdeling geen enkele invloed heeft op de erfrechtelijke devolutie (de onterfde erfgenaam kan enkel een vordering in waarde verkrijgen), vormt de kennis van de procedure vereffeningverdeling voor de bank geen beletsel om de rekeningen te goeder trouw vrij te geven aan de in de akte van erfopvolging vermelde personen.
Dit is enkel anders indien er (ook) een betwisting zou zijn omtrent de devolutie as such, bijvoorbeeld door de betwisting van het testament. Enkel in die hypothese zou de devolutie kunnen wijzigen en kan de bank mogelijks niet worden aanzien als zijnde te goeder trouw.

De bank mag ervan uitgaan dat de notaris doordacht de akte van erfopvolging heeft opgesteld en de inhoud ervan in overeenstemming is met de wettelijke bepalingen. De loutere kennis van een lopende procedure vereffening-verdeling verhindert niet de goede trouw van de bank. Enkel de kennis van een procedure die invloed kan hebben op de erfrechtelijke devolutie kan dan de vrijgave mogelijks verhinderen.

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Langdurige bevriezing vermogen bij echtscheiding of nalatenschap: Belgische Staat gaat niet vrijuit

Sterven doen we allemaal. Scheiden doen velen onder ons. Iedereen wordt dus geconfronteerd met vermogen dat moet worden verdeeld, sommigen meermaals. Vooral nieuw samengestelde gezinnen zijn een broeihaard van verdelingsconflicten. Vaak zijn ze in deze context ook hardnekkiger. Wie een moeilijke en langdurige echtscheiding heeft doorlopen, heeft dikwijls een grotere kans om dit bij het overlijden van de nieuwe partner nogmaals mee te maken.

Er bestaan technieken om de gewenste persoon preventief in een sterkere positie te plaatsen, via een zogenaamde ‘strategische vermogensplanning’. Maar een volledige uitsluiting van een procedureslag is in vele gevallen niet haalbaar.

Wie in een dergelijke betwisting terechtkomt, zal vaak een langdurige blokkage van zijn vermogen meemaken. Zelfs al is het vermogen in voorkomend geval niet vastgezet in de juridisch-technische zin, dan nog zal de betwisting maken dat u niet vrij kunt handelen zoals u dit zou willen doen zonder het bestaan van die betwisting. U zal immers lange tijd geconfronteerd worden met (al dan niet terechte) aanspraken op uw vermogen. U kan bijvoorbeeld jarenlang in het ongewisse blijven over wie de aandelen van de vennootschap nu finaal zal bekomen, terwijl u ondertussen wel actief bent in die vennootschap.

Dat er bij een familiaal conflict een momentum moet zijn waarop de klok even wordt stilgelegd, dat is geheel normaal. Er moet grondig kunnen worden bekeken wat er moet worden verdeeld en wie welke rechten heeft. Dit neemt niet weg dat er veel sneller zou moeten kunnen worden beslist op een definitieve wijze aan wie welke of minstens bepaalde vermogensbestanddelen toekomen. Dit is beter voor de partij die het vermogen toebedeeld heeft gekregen, maar het is ook beter voor de partij die recht heeft op een compensatie en deze dan ook sneller bekomt. Op die manier kan de ene partij niet al te lang de andere partij gijzelen of uitroken, hetgeen al te vaak het geval is.

Op dat vlak zit er nu net een systeemfout. De spelregels van de huidige verdelingsprocedure zijn immers van aard om tools aan te reiken voor zij die de zaak op de lange baan willen schuiven. De gemixte procedure waarbij u eerst naar de rechter moet om dan naar de notaris-vereffenaar te worden verwezen, waarna de zaak tussendoor en/of op het einde van de rit toch weer bij de rechtbank terechtkomt, leidt tot eindeloze procedureperikelen. En ja het is zeker zo dat – als men doortastend te werk gaat – men toch hier of daar de zaak kan versnellen of in sommige gevallen een voorschot kan eisen, maar dit is niet altijd evident. Dit doet dan ook geen afbreuk aan het feit dat de huidige procedure systemisch verkeerd zit, ook al heeft de wetgever wel dwingende termijnen opgelegd. Het voorzien van meerdere fora (de rechtbanken en de notaris-vereffenaar) om de procedure te doorlopen, werkt procedureel gepingpong in de hand. In sommige dossiers lijkt het wel een perpetuum mobile en helaas mag dit ‘perpetuum’ soms vrij letterlijk worden genomen. Even helaas ontbreekt het soms ook aan het aspect ‘mobile’.

Men kan hierop repliceren dat veel zaken minnelijk opgelost worden en dat de voorziene procedure op die manier in veel gevallen wel werkt, maar dit is in feite naast de kwestie. De Belgische Staat heeft immers de plicht om te voorzien in een procedurepad waarop men voldoende snel de procedurele rit kan rijden, ook als er één van de partijen constant wil tegenwerken. Is dit niet mogelijk binnen een redelijke termijn, dan raakt dit de verantwoordelijkheid van de Belgische Staat met mogelijke aansprakelijkheid tot gevolg.

De burger heeft immers ingevolge het EVRM recht op een ongestoord genot van zijn vermogen teneinde dit naar eigen wens economisch aan te wenden. Dat een echtscheiding of een nalatenschap dit even on hold kan plaatsen is logisch, maar dat dit 10 of 20 jaar (of in sommige gevallen nog langer) kan nemen, is niet gepermitteerd.

Beter zou men het huidige systeem bijsturen, waarbij er verschillende opties zijn.

Men zou bijvoorbeeld kunnen voorzien dat de zaak na de beoordeling door de notaris onmiddellijk wordt voorgelegd aan het hof van beroep en niet eerst in eerste aanleg. Nu zijn er immers in principe drie beoordelingen door professionals: de notaris, eerste aanleg en hoger beroep.

Een andere piste zou er kunnen in bestaan om de notaris eerder in te schakelen om te bekijken of er een minnelijke oplossing kan worden bereikt. Zodra dit niet lukt of de maximumduurtijd van deze poging wordt overschreden, zou de zaak moeten terugkeren naar de rechtbank waarbij dan meteen een gerechtelijke oplossing wordt benaarstigd. Ook als de minnelijke weg niet lukt, zou de notaris in dit scenario een rol kunnen spelen om bepaalde onderdelen van de vereffening-verdeling voor te bereiden of omtrent bepaalde aspecten een advies te verlenen.

De procedure waarbij eerst de notaris (na het doorlopen van vrij veel fases) zijn finale beoordeling moet geven, waarna dit nog eens via een dubbele aanleg bij de rechtbanken kan worden gechallenged, lijkt vanuit de redelijke termijn niet langer gewenst.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Verlenging risicotermijn voor schenkingen vanaf 1 januari 2025: tijd voor actie!

In een vorige nieuwsbrief van 1 oktober 2024 las u reeds enkele belangrijke fiscale wijzigingen die de nieuwe Vlaamse meerderheidspartijen (N-VA, CD&V en Vooruit) wensen door te voeren. Eén van die wijzigingen betrof de verlenging van de risicotermijn voor schenkingen waarop geen schenkbelasting werd betaald.

Wie op vandaag een schenking doet in niet-notariële vorm (bv. bank- of handgift), betaalt in principe geen schenkbelasting. Echter, wanneer de schenker overlijdt binnen een  termijn van thans 3 jaar, dan wordt de schenking geacht een legaat te zijn en valt de verkrijging onder het toepassingsgebied van de erfbelasting. Dit betreft de zogenaamde “risicotermijn”.

Zoals bericht in onze vorige nieuwsbrief, wenst men deze risicotermijn van 3 jaar te verlengen naar 5 jaar. Vlaams minister-president Matthias Diependaele verduidelijkte afgelopen weekend dat het de bedoeling is dat deze aanpassing van toepassing zal zijn voor schenkingen die hebben plaatsgevonden vanaf 1 januari 2025.

Het kan dus opportuun zijn om nog vóór 1 januari 2025 over te gaan tot een bankgift, handgift of andere onrechtstreekse schenking (bv. kwijtschelding van schuld). Hierbij zal uiteraard de nodige aandacht moeten worden besteed aan het voorzien van een (semi-)vaste datum.

Indien u hierbij vragen heeft, zijn wij graag ter beschikking.

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)

Het Vlaamse regeerakkoord: enkele belangrijke fiscale wijzigingen in het vooruitzicht

Na de langste Vlaamse regeringsformatie ooit, hebben N-VA, CD&V en Vooruit afgelopen weekend een regeerakkoord gesloten en een regering gevormd. In deze nieuwsbrief gaan wij graag nader in op enkele belangrijke fiscale wijzigingen die in het vooruitzicht zijn gesteld.

  • Verlaging van de erfbelasting

Een eerste wijziging die men wil doorvoeren, betreft het verlagen van de erfbelasting voor alle erfgenamen en legatarissen met focus op de “kleine en middelgrote erfenissen”. Hoe deze verlaging er concreet zal uitzien, is momenteel nog niet gekend. De tarieven in de schenkbelasting zouden wel steeds voordeliger zijn dan de nieuwe tarieven in de erfbelasting.

De nieuwe tarieven zouden vanaf 2026 van toepassing zijn.

  • Verlenging “verdachte periode” in de erfbelasting

In principe heeft u steeds de vrije keuze om een schenking (met uitzondering van een notariële schenking) al dan niet te onderwerpen aan de schenkbelasting. Echter, wanneer de schenker later overlijdt, kan er alsnog erfbelasting verschuldigd zijn bij een overlijden binnen de zogenaamde “risicotermijn”. In het kader van de hervorming van de erfbelasting zal de risicotermijn worden verlengd van 3 jaar naar 5 jaar, zoals momenteel al het geval is in het Waals Gewest.

  • Sluiten “achterpoortjes” erfbelasting

Men wenst ook de “achterpoortjes” in de erfbelasting te sluiten. Hierbij zou in eerste instantie het gebruik van de private stichting als vehikel voor successieplanning in het vizier komen: men zou strenger willen controleren of de stichting wel degelijk een in aanmerking komend “belangeloos doel” nastreeft.

Ook het gunstregime voor familiale ondernemingen en familiale vennootschappen komt mogelijks in het vizier. Hoewel het gunstregime zou blijven bestaan, zal men mogelijks de toepassingsvoorwaarden aanscherpen. De huidige toepassingsvoorwaarden worden ruim geïnterpreteerd door de rechtbanken, tot frustratie van de Vlaamse Belastingdienst (zie onze nieuwsbrieven van 2 februari 2024 en 7 juli 2022).

  • Verlaging verkooprecht eigen woning

In de vorige regeerperiode werd het verkooprecht op de enige eigen woning reeds verlaagd van 6% naar 3%. Men zou, met ingang van 1 januari 2025, het verkooprecht verder verlagen naar 2%. Het relevante temporele aanknopingspunt zou de datum van de authentieke akte zijn.

Wij volgen deze wijzigingen uiteraard verder voor u op.

 

Maarten Lefever (lefever@deknudtnelis.be)

Wettelijke samenwoners kunnen voortaan ook genieten van preferentiële toewijzing gezinswoning

Het Grondwettelijk Hof heeft recent (arrest 62/2024) geoordeeld dat ook wettelijk samenwonende partners de preferentiële toewijzing van de gezinswoning (zoals voorzien in artikel 2.3.14 BW) kunnen vragen bij de beëindiging van de samenwoning. Daarnaast oordeelt het Grondwettelijk Hof dat er een discriminatie voorligt als de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet geldt ingeval de dader de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in art. 216ter SV succesvol doorloopt.

Preferentiële toewijzing

Artikel 2.3.14 BW voorziet dat elk van de echtgenoten bij de vereffening-verdeling van het huwelijksstelsel (na echtscheiding) de toewijzing bij voorrang van bepaalde goederen (gezinswoning, huisraad en beroepsgoederen) kan vragen. Sinds de wet van 22 juli 2018 is deze mogelijkheid niet langer voorbehouden aan echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel, maar werd dit uitgebreid tot alle echtgenoten ongeacht hun huwelijksstelsel (dus ook voor echtgenoten gehuwd onder zuivere scheiding van goederen).

De rechtbank heeft een grote appreciatiebevoegdheid en beslist over de preferentiële toewijzing rekening houdende met de belangen van elke echtgenoot (vb. uitoefening van beroepswerkzaamheden in de woning, belangen van de kinderen,…) en ook met de financiële mogelijkheden van beide echtgenoten.

Er is tevens in artikel 2.3.14, § 2, 2de lid BW een specifieke regeling voorzien in geval van partnergeweld. In voorkomend geval wordt het verzoek van het slachtoffer sowieso ingewilligd (behoudens uitzonderlijke omstandigheden) door de rechtbank, indien de andere echtgenoot door een definitieve beslissing is schuldig bevonden aan feiten van partnergeweld.

Context van de concrete zaak

De concrete feiten die aanleiding gaven tot het besproken arrest van het Grondwettelijk Hof kunnen als volgt worden samengevat:

Twee wettelijk samenwonende partners, met drie kinderen, hebben samen een gezinswoning aangekocht. De vrouw is slachtoffer geworden van partnergeweld en dient klacht in. Naar aanleiding van deze klacht stelt het parket aan de partner voor om beroep te doen op de procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ van artikel 216ter SV. In het kader van de beëindiging van de wettelijke samenwoning wensen beide partners de gezinswoning over te nemen en vragen zij aan de familierechtbank de preferentiële toewijzing op grond van artikel 2.3.14 BW.

In deze context stelt de familierechtbank Luik, afdeling Verviers twee prejudiciële vragen aan het Grondwettelijk Hof:

  • Enerzijds over het gebrek aan wettelijke regeling inzake preferentiële toewijzing voor wettelijk samenwonenden;
  • Anderzijds over de onmogelijkheid om de prioritaire toewijzing te bekomen in geval van een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’.

Eerste prejudiciële vraag

Vooreerst wil de familierechtbank weten of er een schending van het gelijkheidsbeginsel voorligt wanneer echtgenoten gehuwd onder een stelsel van scheiding van goederen wel de preferentiële toewijzing van de gezinswoning kunnen vragen en wettelijk samenwonenden niet.

Het Grondwettelijk Hof verwijst naar haar eerder arrest 28/2013 van 7 maart 2013 waarin het verschil tussen echtgenoten gehuwd onder een gemeenschapsstelsel en echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen (die toentertijd niet konden genieten van de preferentiële toewijzing) aldus het Hof wel redelijk verantwoord was. Evenwel werd in 2018 de preferentiële toewijzing uitgebreid naar alle echtgenoten en herziet het Hof thans haar mening.

Het Hof oordeelt nu (onder verwijzing naar de parlementaire voorbereiding van de wet van 2018) dat de doelstellingen die aan de grondslag liggen van de preferentiële toewijzing gelden voor elke geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm. Zowel bij de beëindiging van het huwelijk als van de wettelijke samenwoning moeten de ex-partners (die exclusieve onverdeelde eigenaars van de gezinswoning zijn) de mogelijkheid hebben om de plaats van de vroegere levensgemeenschap te vrijwaren. Ook dienen in beide gevallen de belangen van de minderjarige kinderen te worden beschermd. Het feit dat er geen soortgelijke regeling is voorzien voor wettelijke samenwonenden is dus niet redelijk verantwoord. Dit kan bovendien onevenredige gevolgen hebben voor ex-samenwonenden als zij bijvoorbeeld bij een gedwongen openbare verkoop terecht komen in een opbod tegen elkaar of derden.

De ongrondwettigheid vindt niet haar oorsprong in artikel 2.3.14 BW zelf, maar wel in het gebrek aan een gelijkaardige bepaling voor wettelijk samenwonenden. In afwachting van een wetswijziging, moet art. 2.3.14 BW volgens het Hof evenwel naar analogie worden toegepast bij wettelijke samenwoning.

Tweede prejudiciële vraag

Daarnaast vraagt de familierechtbank of het discriminerend is dat een slachtoffer van partnergeweld geen prioritaire toewijzing kan genieten indien de dader een traject van ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter Wetboek Strafvordering succesvol afrondt (aangezien er dan geen definitieve strafrechtelijke veroordeling voorligt).

Artikel 216ter SV voorziet in een verval van de strafvordering door de uitvoering van maatregelen en de naleving van bepaalde voorwaarden. Bij feiten die bestraft worden met een gevangenisstraf van maximaal twee jaar, kan het parket een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ voorstellen, waarbij de dader bepaalde maatregelen (vb. volgen van therapie of vorming, uitvoeren van dienstverlening,…) volgt en een bemiddelingstraject met het slachtoffer (excuses en/of schadevergoeding) doorloopt. De betrokkene moet actief meewerken en ook zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkennen. Bij een succesvolle afronding wordt de dader niet verder vervolgd, maar vervalt de strafvordering. De dader kan op die manier een strafrechtelijke veroordeling vermijden.

In voorkomend geval is strikt gezien niet aan de vereisten van artikel 2.3.14, § 2, tweede lid BW voldaan (er is immers geen definitieve strafrechtelijke beslissing waarin de dader schuldig is bevonden) en kan het slachtoffer dus geen gebruik maken van de prioritaire toewijzing van de gezinswoning.

De vereiste van een definitieve beslissing waarin de dader schuldig is bevonden, beantwoordt volgens het Hof aan de noodzaak om de feiten van partnergeweld (die leiden tot een prioritaire toewijzing van de gezinswoning) met zekerheid vast te stellen. De procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ zoals voorzien in artikel 216ter SV is echter enkel mogelijk als de dader zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor de feiten erkent, zodat op die manier de feiten van partnergeweld ook met zekerheid worden vastgesteld.

Volgens het Hof ligt er dus een schending van het gelijkheidsbeginsel voor wanneer de prioritaire toewijzing van de gezinswoning aan het slachtoffer van partnergeweld niet van toepassing is indien de dader een procedure ‘bemiddeling en maatregelen’ succesvol doorloopt. In afwachting van een wetswijziging moet artikel 2.3.14, § 2, tweede lid ook worden toegepast bij dergelijke procedures ‘bemiddeling en maatregelen’.

Besluit

De wetgever heeft dus werk voor de boeg. Er dient een regeling van preferentiële toewijzing te worden voorzien voor wettelijke samenwoners in geval van beëindiging van hun samenwoning. En daarnaast dienen ook de mogelijkheden voor de prioritaire toewijzing voor slachtoffers van partnergeweld te worden uitgebreid.

De vraagt rijst hierbij of de wetgever van deze gelegenheid meteen ook gebruik zal maken om het wettelijk statuut van de wettelijke samenwoner uit te breiden en een grotere bescherming te voorzien vergelijkbaar met het statuut van echtgenoten. Zal er ook werk worden gemaakt van de invoering van een wettelijke onderhoudsbijdrage in geval van beëindiging van de wettelijke samenwoning (aangezien over de mogelijkheid/rechtsgronden daarvan in de rechtsleer discussie bestaat)? To be continued…

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Volledige bevriezing van tegoeden in afwachting van een nieuwe regularisatiemethode

Wie de boot van de voorbije regularisaties heeft gemist, ziet momenteel geen enkele mogelijkheid om een anker uit te gooien.

De regularisatiewetgeving voor inbreuken op de inkomstenbelastingen is immers beëindigd per eind 2023 (de gewestelijke regelingen, voor bijvoorbeeld successierechten, werden al eerder stopgezet).

Ingevolge het antwoord van de minister van financiën op een vraag in het parlement, willen ook de BBI’s niet langer dossiers behandelen die betrekking hebben op fiscaal verjaarde fraude. Bij fiscaal verjaarde successierechten is de administratie daarentegen wel bereid om een regeling te treffen…

Voor historische fiscale inbreuken die weliswaar fiscaal verjaard zijn, maar die nog steeds de basis kunnen vormen van een witwasmisdrijf en dus strafrechtelijk nog steeds vervolgbaar zijn, zou men dan menen aan te kloppen bij het Openbaar Ministerie.

Maar ook de parketten zijn momenteel niet bereid om in dergelijke gevallen minnelijke schikkingen te overwegen.

De boodschap is dat er moet gewacht worden op een komende Circulaire van het College van Procureurs-Generaal, waarbij de contouren van deze nieuwe ‘regularisatiemethode’ voorlopig nog niet zijn gekend. Ook niet wat de tarifering betreft, al lijkt het wel zo te zijn dat er wordt gesproken van een heffing van minstens 50% op het problematisch gedeelte van het kapitaal.

Dit juridisch vacuüm is bijzonder vervelend voor de praktijk. Er zou immers te allen tijde een oplossing voorhanden moeten zijn. Er zijn zeker hardleerse mensen bij, maar evengoed zien wij kleinkinderen die tegoeden erven waarvan zij niet wisten en konden weten dat er een probleem was…

Het gebrek aan regeling leidt er dan ook toe dat talrijke tegoeden momenteel de facto bevroren zijn en niet kunnen worden aangewend om – na de nodige rechtzettingen – investeringen door te voeren.

Dit is eigenlijk een ongehoorde situatie. Als er dan toch nog geen nieuwe regeling is, waarom kon men dan de regularisatiewetgeving niet gewoon verlengen (desnoods met een oplopende tarifering teneinde een stimulerend effect te hebben)? Het zou de overheid toch ook niet slecht uitkomen dat de bestaande begrotingsputten zo snel mogelijk worden opgevuld?

Men kan zich bovendien de vraag stellen of dit niet tout court de beste oplossing was geweest. Nu moeten de parketten zich daarover bekommeren. Is het Openbaar Ministerie er niet in eerste instantie voor zij die niet tot inkeer komen en moeten worden gevat? Het zou er alvast toe leiden dat er daar niet nog extra werklast wordt gecreëerd.

Bovendien en tot slot is het ook maar de vraag hoe de nieuwe methode eruit zal zien. Want finaal moet het de bedoeling zijn dat de regeling nadien ook voldoende garanties biedt voor instanties die gebonden zijn door preventieve witwasverplichtingen, zoals een accepterende bank. Ook vanuit deze optiek was het systeem bij het Contactpunt ingeburgerd en is het een spijtige zaak dat dit op de schop moest.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)