Hof van beroep Antwerpen spreekt zich uit omtrent erfrechtelijke verrekening schenking gemeenschapsgoederen bij een verblijvingsbeding onder last

In een nieuwsbrief van 12 januari 2021 hebben wij u ingelicht over het belangwekkend arrest van het Hof van Cassatie van 7 december 2020. In dat arrest heeft het Hof van Cassatie de discussie beslecht omtrent de ‘timing en het decor’ waarbinnen de erfrechtelijke verrekening (via inbreng of inkorting) van schenkingen (door beide echtgenoten) van gemeenschappelijke goederen diende te gebeuren ingeval er in het huwelijkscontract een verblijvingsbeding was voorzien. Indien het gemeenschappelijk vermogen verblijft aan de langstlevende, dan moet de erfrechtelijke verrekening van schenkingen van gemeenschappelijke goederen volgens het Hof worden uitgesteld tot bij het overlijden van deze langstlevende. Volgens het Hof maken de geschonken goederen dan immers geen deel uit van de nalatenschap van de eerststervende.

Op die manier heeft het Hof van Cassatie de minderheidsstelling gevolgd, nl. dat de verrekening in de nalatenschap dient te gebeuren conform de verdeelsleutel van de huwgemeenschap. De motivering die voor deze stelling wordt gegeven is vermijden dat de lege nalatenschap van de eerststervende (door het verblijvings- of keuzebeding in het voordeel van de langstlevende) anders veel te snel zou leiden tot inbreng/inkorting lastens het begiftigde kind.

Tevens hebben wij u in onze nieuwsbrief gewezen op het feit dat het ook vaak voorkomt in de praktijk dat een verblijvingbeding onder last wordt voorzien. De langstlevende verkrijgt dan wel de volledige huwgemeenschap, maar dit onder de last om aan de nalatenschap van de eerststervende een som te voldoen gelijk aan de helft van de huwgemeenschap. Wij hebben hierbij meegedeeld dat de motivering dat de lege nalatenschap van de eerststervende veel te snel zou leiden tot inbreng/inkorting lastens het begiftigde kind niet opgaat bij een verblijvingsbeding onder last. Er komt immers in het actief van de nalatenschap van de eerststervende een vordering op de langstlevende als gevolg van het verblijvingsbeding onder last.

Het hof van beroep te Antwerpen heeft nu in een (voorlopig onuitgegeven) arrest van 25 januari 2022 geoordeeld dat de erfrechtelijke verrekening van gemeenschapsgoederen effectief niet moet worden uitgesteld tot de nalatenschap van de langstlevende in het geval van een verblijvingsbeding onder last, in casu ten belope van de netto helft van het gemeenschappelijk vermogen.

Het hof stelt dat indien de schenking van de gemeenschapsgoederen niet had plaatsgevonden, de geschonken goederen weliswaar niet in natura in de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot zouden zijn gevallen, maar dat wel de tegenwaarde van de helft ervan als een schuldvordering in het actief van die nalatenschap zou zijn opgenomen. In dat opzicht, zo stelt het hof, kunnen de schenkingen uit het gemeenschappelijk vermogen niet uitsluitend als een verarming van het vermogen van de langstlevende echtgenoot beschouwd worden.

Dat de schuldvordering van de nalatenschap van de eerststervende echtgenoot op de langstlevende echtgenoot tijdens het leven van de langstlevende niet opeisbaar is, doet hieraan volgens het hof geen afbreuk.

Het hof besluit dan ook dat bij een verblijvingsbeding onder last de erfrechtelijke verrekening van de schenkingen van gemeenschapsgoederen niet enkel in de nalatenschap van de langstlevende dient te gebeuren, maar dat de schenkingen proportioneel in de nalatenschappen van elk van de ouders verrekend moeten worden.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Uitbreng huwgemeenschap en eenzijdige schenking aan één van de echtgenoten: geen fiscaal misbruik

In een arrest van het hof van beroep te Gent van 27 april 2021 wordt de Vlaamse belastingdienst opnieuw teruggefloten bij de foutieve interpretatie en toepassing van de algemene antimisbruikbepaling. Een constructie waarbij echtgenoten goederen uit de gemeenschap hadden gebracht, met het oog op de eenzijdige schenking van één echtgenoot aan de andere, wordt daarbij door het hof niet aanzien als fiscaal misbruik. De rechtspraak toont hiermee een steeds duidelijkere tendens die Vlabel er moet toe aanzetten om de antimisbruikbepaling voortaan correct te gaan toepassen.

De feiten waren als volgt. Een kinderloos echtpaar was gehuwd onder het wettelijk stelsel (zonder huwelijkscontract), waaraan twee dagen voor het overlijden van de man nog gesleuteld werd door een uitbreng te doen van bepaalde roerende goederen uit de gemeenschap naar de eigen vermogens van beide echtgenoten (op symmetrische wijze). Ook werd tegelijkertijd een keuzebeding toegevoegd voor wat betreft de resterende gemeenschapsgoederen. Vlak na deze wijziging ging de man over tot een notariële schenking aan zijn echtgenote van de door hem (door de uitbreng) verkregen roerende goederen, met voorbehoud van een levenslang vruchtgebruik. In deze schenking werd ook een fideïcommis de residuo ten voordele van bepaalde familieleden voorzien, die deze schenking ook meteen hebben aanvaard. De schenkingsakte werd geregistreerd en er werd dus ook schenkbelasting betaald, evenwel pas nadat de man was overleden.

Vlabel achtte dit tot fiscaal misbruik. Men wou gaan belasten “alsof de uitgebrachte goederen nog tot het gemeenschappelijk vermogen behoorden en vervolgens door een verblijvingsbeding aan de langstlevende echtgenoot zouden zijn toegekomen”. Dit zou tot gevolg hebben dat de helft van de uitgebrachte goederen (= de geschonken goederen) toch nog aan erfbelasting onderworpen worden op grond van artikel 2.7.1.0.4 VCF, dat voorziet in erfbelasting wanneer de langstlevende meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen verkrijgt via huwelijksvoordeel. Daarnaast riep Vlabel ook de frustratie in van artikel 2.7.4.1.1 VCF, dat voorziet in de progressieve tarieven in de erfbelasting. Volgens Vlabel was de schenking nl. gebeurd aan het vlakke tarief van 3% schenkbelasting, terwijl deze goederen – indien ze nog in de nalatenschap aanwezig zouden zijn geweest – belast zouden zijn aan het tarief van 27% erfbelasting.

De belastingplichtige tekende bezwaar aan tegen de aanslag en werd uiteindelijk gevolgd door de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent. Ook het hof van beroep te Gent stelt Vlabel nu volledig in het ongelijk en sluit fiscaal misbruik uit. Hoewel men dat eerder deed om bewijstechnische redenen en niet zozeer omwille van de feitenconstellatie, is deze rechtspraak van groot belang aangezien deze Vlabel terechtwijst op meerdere punten. Het Gentse hof past nl. steeds vaker – geheel terecht – het strikte stelsel van bewijs en tegenbewijs toe, zoals vastgelegd in de wettekst van de algemene antimisbruikbepaling en zoals ook geïnterpreteerd door het Grondwettelijk Hof, hetgeen echter zelden tot nooit door Vlabel wordt gevolgd. Vlabel beperkte zich ook hier eenvoudigweg tot de vaststelling dat het echtpaar zich buiten het toepassingsgebied van bepaalde wetsbepalingen had geplaatst (artikelen 2.7.1.0.4 VCF en 2.7.4.1.1 VCF), zonder verder de doelstellingen van die bepalingen te onderzoeken, laat staan enige strijdigheid met die doelstellingen aan te tonen. Men haalt enkel omstandigheden en vermoedens aan (zoals de korte tijdspanne tussen de verrichtingen en het overlijden, het feit dat de schenking uitsluitend door de overledene gebeurde, …), op basis waarvan Vlabel besluit dat “alles duidelijk is opgezet om erfbelasting te ontwijken” en er dus fiscaal misbruik zou voorliggen. Het mag een geruststelling zijn dat het hof hierin niet meegaat, waarbij men herhaaldelijk benadrukt dat Vlabel faalt in de bewijslast (te weten dat Vlabel niet aantoont dat de doelstellingen van de ingeroepen wetsbepalingen worden geschonden). Ook de argumentatie van Vlabel dat de schenker de beoogde situatie (bescherming van de langstlevende) perfect op andere (fiscaal minder gunstige) manieren had kunnen bekomen, doet men van de hand. “De belastingplichtige beschikt nog steeds over de vrije keuze voor de minst belaste weg”, aldus het hof.

Vlabel zal door deze rechtspraak steeds meer genoodzaakt zijn om het objectieve element van fiscaal misbruik wél correct te gaan aantonen en niet langer te oordelen op basis van “aanvoelen”. Zo niet, zal de rechtspraak voor belastingplichtigen een stimulans zijn om een aanslag met toepassing van de algemene antimisbruikbepaling te gaan aanvechten. In elk geval heeft de constructie die in casu voorlag, zijnde uitbreng én eenzijdige schenking, voorlopig de toetsing aan de algemene antimisbruikbepaling doorstaan, waardoor deze met een nog groter comfort kan worden aangewend waar nodig. Dit laatste is dan vooral in situaties waarbij één van beide echtgenoten terminaal ziek is en een schenking aan de kinderen niet mogelijk of wenselijk is.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Aftrekbaarheid regularisatieheffing als passief nalatenschap: Vlabel verandert geweer van schouder

Vlabel publiceerde op 1 oktober 2021 een nieuw standpunt (SP 21055) inzake de aftrekbaarheid van een regularisatieheffing als passief van de nalatenschap, en dit ter vervanging van het vroegere standpunt SP 15165.

Onder het oude standpunt SP 15165 van 30/11/2015 (publicatie op 11/01/2016) werd de schuld ingevolge een fiscale regularisatie van buitenlandse tegoeden die op datum overlijden nog tot de nalatenschap behoorden, als passief van de nalatenschap aanvaard, mits twee voorwaarden waren vervuld:

  1. De buitenlandse tegoeden werden aangegeven in een verbeterende aangifte, en
  2. De schuld moest als personenbelasting te identificeren zijn (bij een zogenaamd “gemengd” dossier waarbij ook erfbelasting werd rechtgezet, kon de heffing niet als passief worden aanvaard).

Vlabel gaf ook nog mee dat de aftrekbaarheid niet toepasselijk was indien voor het forfaitair passief was gekozen in de aangifte van nalatenschap.

Nu verandert Vlabel het geweer van schouder en inspireert zich daarvoor op de visie van het Hof van Beroep te Gent (arrest van 23 maart 2021 – rolnummer 2019/AR/556), waarin de regularisatieschuld niet wordt aanvaard als passief van de nalatenschap.

In voormeld arrest stelt het Hof dat volgens art. 27 W.Succ. (thans art. 2.7.3.4.1 VCF) – het overlijden dateerde in casu van voor de inwerkingtreding van de VCF op 1 januari 2015 – als aannemelijk passief van de nalatenschap slechts de op de dag van het overlijden bestaande schulden en de begrafeniskosten gelden. Schulden moeten dus een zekere en definitieve last van de nalatenschap vormen teneinde ze in aftrek te kunnen nemen.

Het Hof stelt verder dat een regularisatieheffing een autonome heffing sui generis is en dus niet gelijk te stellen is met de onderliggende belastingen die worden rechtgezet. Er is, aldus het Hof, een groot verschil tussen reguliere belastingen die worden opgelegd aan de belastingplichtigen en een regularisatieheffing die een volkomen vrijwillig karakter heeft. De regularisatieheffing staat bovendien pas definitief vast op het ogenblik van de betaling en ontstaat pas op die dag. De betaling van een regularisatieheffing gebeurt vrijwillig, na aanvraag daartoe van de betrokkene en na goedkeuring door het Contactpunt Regularisaties. Als de betrokkene niet vrijwillig betaalt, kan de heffing niet worden ingevorderd. Het feit dat de regularisatieheffing wordt berekend op basis van de in het verleden niet betaalde personenbelasting, heeft niet tot gevolg dat de heffing gelijk te stellen is met deze belastingen.

Aangezien de regularisatieheffing in de feiten die aanleiding hebben gegeven tot het voormelde arrest pas werd betaald na het overlijden van de erflater, bestond de schuld niet op de dag van zijn overlijden en kan ze dus niet worden beschouwd als een zekere en definitieve last van de nalatenschap, aldus het Hof. Ook het feit dat het regularisatiedossier reeds werd aangevat voorafgaand aan het overlijden van de erflater doet hieraan geen afbreuk (in casu werd het dossier overigens pas officieel ingediend na het overlijden van de erflater).

Vlabel neemt in haar recente standpunt SP 21055 deze redenering van het Hof over en stelt dat schulden tot betaling waarvan de erfopvolgers van de erflater gehouden zijn ingevolge hun eigen handelen, niet voor aftrek in aanmerking komen omdat zij de nalatenschap niet bezwaren.

Vlabel laat in haar nieuwe standpunt ook weten dat ze met deze rechtspraak rekening zal houden vanaf datum publicatie (dus 1 oktober 2021), en dit blijkbaar ongeacht wanneer het dossier werd ingediend bij het Contactpunt Regularisaties of bij Vlabel. Ook op de reeds hangende dossiers zal het nieuwe en strengere standpunt dus in principe worden toegepast.

Ook al is dit nieuwe standpunt op diverse punten voor kritiek vatbaar, in de praktijk dient er desalniettemin rekening mee te worden gehouden.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Nationale Bank maant financiële instellingen aan tot introspectie omtrent (eerder uitgevoerde) repatriëringen van fondsen uit het buitenland

Met een circulaire van 8 juni 2021 licht de Nationale Bank toe wat van de financiële sector wordt verwacht vanuit de preventieve witwaswetgeving bij het accepteren van fondsen uit het buitenland. De circulaire benadrukt dat ook oude acceptaties moeten worden herbekeken indien deze vroeger niet ‘volgens de regels van de kunst’ werden doorgevoerd (ook nadien bij overboekingen van deze tegoeden tussen twee Belgische financiële instellingen). Met deze oude acceptaties doelt de Nationale Bank op dossiers die misschien wel het voorwerp hebben uitgemaakt van een fiscale regularisatie, maar waarbij het kapitaal niet werd rechtgezet.

Tegen 31 oktober 2021 moet elke financiële instelling een planning bezorgen aan de Nationale Bank voor de uitvoering en de afronding van de interne audit. De uiterste datum voor de afronding van deze interne audit is 30 juni 2022. Vervolgens moet het actieplan drie maanden na de afronding van de interne audit worden opgemaakt. Zowel het interne auditverslag als het actieplan dienen aan de Nationale Bank te worden bezorgd.

De Nationale Bank benadrukt dat niet verwacht wordt en dat het evenmin de taak is van een financiële instelling om zich uit te spreken over de strafrechtelijke aansprakelijkheid in hoofde van de cliënt en dat deze oefening daar op zich ook los van staat. Het betreft een invulling van de preventieve witwaswetgeving opgelegd aan de financiële sector, meer bepaald gespecifieerd in de context van repatriëringen van fondsen uit het buitenland.

Bij elk dossier moet de financiële instelling als “redelijk persoon” zich overtuigd voelen van de rechtmatigheid van de herkomst van de geldmiddelen, bij voorkeur gestaafd met documenten. De Circulaire geeft wel aan dat een loutere schriftelijke verklaring van de cliënt, wanneer die niet bevestigd is door aanvullende documentatie, zeer weinig overtuigingskracht heeft. De Circulaire vermeldt evenwel ook dat het te leveren bewijs in dit verband niet noodzakelijk hoeft samen te vallen met het schriftelijk bewijs voorzien in de wetgeving in het kader van de EBA-quater procedure. Het gebrek aan bewijs in het licht van laatstgenoemde procedure sluit dus niet uit dat de bank zich toch overtuigd kan voelen van de rechtmatigheid van het kapitaal.

De Circulaire benadrukt verder ook meermaals dat in dit verband het loutere feit van een schenking of een nalatenschap niet voldoende kan worden geacht om bij de cliënt-begiftigde of cliënt-erfgenaam geen enkel verder onderzoek te voeren.

Indien voormelde rechtmatigheid niet voldoende kan worden gestaafd en het dossier evenmin binnen een redelijke termijn wordt rechtgezet, dan zal de financiële instelling een melding moeten verrichten aan de Cel voor Financiële Informatieverwerking (CFI), die op haar beurt het Openbaar Ministerie kan inlichten. Ook niet-doorgezette pogingen van cliënten om repatriëringen door te voeren en waarbij de aangezochte financiële instelling voormelde rechtmatigheid niet kan vaststellen, dienen aan de CFI te worden gemeld.

De Circulaire gaat in het bijzonder uitvoerig in op de oude fiscale regularisaties, waarbij vaak het onderliggend kapitaal niet werd rechtgezet. Hier moet de financiële instelling op basis van steekproeven oude geaccepteerde dossiers onderzoeken en desgevallend voormeld actieplan opstellen om de betrokken repatriëringen zo spoedig mogelijk aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. Dit alles rekening houdend met de hoger vermelde termijnen.

Elk vermogen dat ondanks een ‘light regularisatiekuur’ toch nog een te hoog cholesterolgehalte vertoont zal dus leiden tot problematische vernauwingen op de weg van de repatriëring.

Met deze Circulaire, uitdrukkelijk gefocust op dit thema, wil de Nationale Bank kennelijk op dat vlak niets aan het toeval overlaten en elke financiële instelling dwingen tot introspectie.

Hoewel dit niet het voorwerp van de Circulaire is, wordt ten slotte terloops vermeld dat de financiële instelling die zelf niet strikt genoeg de nodige analyses doorvoert ook haar eigen strafrechtelijke aansprakelijkheid in het gedrang kan brengen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Verrekening buitenlandse erfbelasting: Grondwettelijk Hof veroordeelt discriminatie tussen roerende en onroerende goederen

Het Grondwettelijk Hof oordeelt in het arrest 80/2021 dd. 3 juni 2021 dat de onmogelijkheid om buitenlandse erfbelasting op roerende goederen te verrekenen met de Belgische erfbelasting (waardoor deze roerende goederen dubbel belast worden) ongrondwettelijk is.

De procedure betreft artikel 17 van het Wetboek van Successierechten, dat van toepassing was in het Vlaamse Gewest voor de inwerkingtreding van de Vlaamse Codex Fiscaliteit per 1 januari 2015 en het volgende bepaalt:

“Wanneer het actief der nalatenschap van een Rijksinwoner buitenslands gelegen onroerende goederen begrijpt, welke aanleiding geven tot het heffen, in het land der ligging, van een erfrecht, wordt het in België opvorderbaar successierecht, in de mate waarin het deze goederen treft, verminderd met het bedrag van de in het land der ligging geheven belasting, deze omgerekend in euro op de datum van de betaling dier belasting.

 De vermindering, waarvan sprake, is afhankelijk gesteld van het inleveren, aan de ontvanger die de aangifte van nalatenschap onder zich heeft, van de behoorlijk gedateerde kwitantie der in het buitenland betaalde rechten, alsmede van een door de bevoegde vreemde overheden eensluidend verklaard afschrift der aangifte welke hun afgegeven werd, en van de rechtenverevening welke zij vastgesteld hebben.

 Indien de bij de vorige alinea bedoelde bewijsstukken vóór de betaaldag der rechten niet ingeleverd zijn, moeten deze binnen het wettelijk tijdsbestek betaald worden, behoudens teruggave, in voorkomend geval, overeenkomstig hetgeen voorzien is in artikel 135, 2°.”

De feiten in casu zijn als volgt samen te vatten:

Een Belgisch rijksinwoner is in 2007 overleden, met nalating van goederen aangehouden in Spanje. Zijn erfgenamen hebben in België een aangifte van nalatenschap ingediend met betrekking tot zijn gehele vermogen. Ook in Spanje wordt een aangifte van nalatenschap ingediend met betrekking tot de in Spanje aangehouden goederen, met name onroerende goederen én banktegoeden. De erfgenamen wensten de in Spanje betaalde erfbelasting (zowel op de onroerende als de roerende goederen) te verrekenen. De fiscale administratie kende de verrekening overeenkomstig art. 17 W.Succ. enkel toe voor de onroerende goederen, niet voor de roerende goederen.

De erfgenamen betwisten deze beslissing en vragen dat de rechtbank een prejudiciële vraag zou stellen aan het Grondwettelijk Hof inzake een mogelijke discriminatie door art. 17 W.Succ. tussen roerende en onroerende goederen. Zowel in eerste aanleg als in graad van beroep wijst de rechter hun verzoek af en wordt geen prejudiciële vraag gesteld, waarop de erfgenamen cassatieberoep hebben aangetekend. In het kader van dat cassatieberoep heeft het Hof van Cassatie beslist om wel een prejudiciële vraag te stellen aan het Grondwettelijk Hof.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt nu in het arrest van 3 juni 2021 dat het niet pertinent is om een onderscheid te maken tussen roerende en onroerende goederen bij een regeling die door de wetgever destijds werd ingevoerd om dubbele belasting te temperen om billijkheidsoverwegingen.

Het komt de wetgever toe om aan bepaalde belastingplichtigen een vrijstelling of vermindering toe te kennen en aan anderen niet, zolang dat verschil in behandeling objectief en redelijk verantwoord is. Artikel 17 W.Succ. kent geen vermindering, maar enkel een verrekening van buitenlandse belasting toe en enkel in de mate de erfgenaam het bewijs levert dat er in het buitenland ook effectief erfbelasting is betaald. Dit artikel is ingevoerd in 1923 en toen werd de vraag gesteld of buitenlandse belastingen op roerende goederen ook niet moesten worden voorkomen. Maar de wetgever kon toen zeer moeilijk onderzoeken welke landen successierechten heffen op roerende goederen die tot de nalatenschap van een Belgisch rijksinwoner behoren. Er werd toen ook gesteld dat de nalatenschap op burgerrechtelijk vlak werd beheerst door de wet van de woonplaats, zodat het de wetgever billijk voorkwam om Belgische successierechten te heffen op het volledige roerend vermogen.

Volgens het Hof is er evenwel veel veranderd sinds 1923. Zo is er veel meer internationale mobiliteit en blijkt ook dat er veel landen (zoals Spanje) ook erfbelasting heffen op roerende situsgoederen. Niets verantwoordt dus dat de wetgever nog steeds een verschil maakt tussen roerende en onroerende goederen.

Ook het argument van de Vlaamse Regering dat roerende goederen makkelijker kunnen worden overgebracht naar het buitenland na het overlijden en er dus belastingontduiking kan plaats hebben, overtuigt niet. De verrekening geldt immers enkel voor buitenlandse goederen op datum van overlijden en om de verrekening te kunnen bekomen, dient ook te worden aangetoond dat er in het buitenland ook effectief belasting is betaald. Van een groter risico op belastingontduiking bij roerende goederen is er dus geen sprake.

Het Hof besluit dat artikel 17 W.Succ. is ingevoerd om dubbele belasting te temperen en is ingegeven door billijkheidsoverwegingen, maar rekening houdend met de doelstelling en de meer internationale huidige context is het verschil in behandeling tussen erfgenamen die roerende goederen of onroerende goederen erven niet langer een pertinent criterium van onderscheid, zodat dit artikel wel degelijk ongrondwettig is.

De Vlaamse Regering heeft ook gevraagd om ingeval van ongrondwettigheid de gevolgen van artikel 17 W.Succ. te handhaven voor het verleden, teneinde de rechtszekerheid te waarborgen. Het Hof kan zich enkel uitspreken over de handhaving van gevolgen van de in het geding zijnde bepaling, met name artikel 17 W.Succ. (en niet over het huidige gelijkaardige artikel in de VCF). Het Hof wijst de vraag van de Vlaamse Regering af, omdat niet wordt aangetoond dat de rechtszekerheid in het gedrang zou komen en bovendien is de bepaling reeds sinds 1 januari 2015 niet meer van toepassing. De gevolgen worden dus niet gehandhaafd, zodat een teruggave kan worden gevraagd voor oude nalatenschappen.

Artikel 17 W.Succ. is overigens met de invoering van de VCF quasi letterlijk overgenomen in artikel 2.7.5.0.4 VCF (van toepassing in Vlaanderen vanaf 1/1/2015), zodat het arrest ook op vandaag zijn nut zal hebben om dubbele erfbelasting op roerende goederen te vermijden.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

 

Uitkering Liechtensteinse stichting: hof van beroep Gent kwalificeert als beding ten behoeve van derde maar begunstigden ontspringen dans door specifieke feitenconstellatie

In het arrest van 22 december 2020 diende het hof van beroep te Gent uitspraak te doen over de belastbaarheid in de erfbelasting van uitkeringen door een Liechtensteinse stichting na het overlijden van haar oprichter en meer bepaald over de toepassing van art. 2.7.1.0.6 VCF.

Art. 2.7.1.0.6 VCF (oud art. 8 W.Succ.) is een fictiebepaling op grond waarvan sommen, renten of waarden die kosteloos aan een persoon toekomen ingevolge een contract dat een door de erflater gemaakt beding ten behoeve van die persoon bevat, geacht worden een legaat te zijn, zodat erfbelasting is verschuldigd. Dit betreft de sommen, renten of waarden verkregen door die persoon 1) bij overlijden van de erflater, 2) binnen de drie jaar voor het overlijden van de erflater of 3) na het overlijden van de erflater. Ook de sommen, renten of waarden die aan een persoon toekomen ingevolge een door een derde gemaakt beding, zullen overeenkomstig art. 2.7.1.0.6 VCF worden belast met erfbelasting in de nalatenschap van de erflater, maar enkel in de mate de sommen, renten of waarden bij overlijden van de erflater aan die persoon toekomen. Dit laatste is belangrijk voor het uiteindelijke oordeel van het hof in dit arrest.

De feiten van het arrest waren als volgt. De Liechtensteinse stichting werd opgericht in 2005, waarna een grootvader gelden aan de stichting overdroeg. Bij de oprichting werd eveneens een huishoudelijk reglement aangenomen waarin de begunstigden van het vermogen van de stichting werden aangeduid. De grootvader was de eerste begunstigde, na zijn overlijden werden zijn kinderen de begunstigden en pas in het geval waarin zowel grootvader als de kinderen zouden zijn overleden, werden de kleinkinderen als begunstigden aangeduid. De stichting werd bestuurd door een aantal niet-familieleden, waarbij het bestuur vrij en naar eigen inzicht uitkeringen kon verrichten, mits eerbiediging van het huishoudelijk reglement.

Enkele maanden na het overlijden van de stichter in 2013 wordt het huishoudelijk reglement op verzoek van de adviseurs van de stichting en met instemming van de begunstigden gewijzigd. Sindsdien bepaalt het reglement dat de kleinkinderen allen eenzelfde bedrag uit de stichting ontvangen, en het resterend vermogen gelijk dient te worden verdeeld tussen de twee kinderen.

In 2016 dient de dochter, samen met haar eigen kinderen, een aanvraag tot voorafgaande beslissing in bij de Vlaamse Belastingdienst. Middels deze aanvraag trachten zij de bevestiging te verkrijgen dat geen erfbelasting zou worden geheven op beoogde uitkeringen door het bestuursorgaan van de stichting. Vlabel oordeelt echter dat de uitkeringen kaderen in een beding ten behoeve van een derde en bijgevolg krachtens artikel 2.7.1.0.6 VCF worden gelijkgesteld met een (belastbaar) legaat (VB Vlabel nr. 16025 d.d. 27 juni 2016).

Wanneer de kleinkinderen enkele maanden later de uitkeringen effectief ontvangen, krijgen zij aanvullende aanslagen in de erfbelasting. Vervolgens dienen ze bezwaar in tegen deze aanslagen. Dit bezwaar biedt evenmin soelaas en wordt onder verwijzing naar de Voorafgaande Beslissing afgewezen.

In 2018 maken de kinderen van de dochter de zaak aanhangig bij de rechtbank van eerste aanleg. Zij betwisten dat er een beding ten behoeve van een derde voorligt gezien noch de oprichtingsakte, noch het huishoudelijk reglement een “contract” uitmaakt, hetgeen een voorwaarde is opdat artikel 2.7.1.0.6 VCF van toepassing kan zijn. Het gaat volgens hen daarbij veeleer om eenzijdige rechtshandelingen gesteld door de erflater. Daarnaast wijzen ze op de statuten waaruit volgens hen een discretionaire bevoegdheid van het bestuur volgt, die naar eigen inzicht tot uitkeringen kan overgaan. De rechtbank volgt deze argumentatie niet en de kleinkinderen vangen opnieuw bot.

De zaak komt vervolgens voor het hof van beroep te Gent. Het hof van beroep volgt Vlabel deels in die zin dat het hof oordeelt dat de stichting wel degelijk een “contract” uitmaakt waarin een beding ten behoeve van een derde is voorzien. Volgens het hof kaderen de inbrengen gedaan door de oprichter immers binnen de instructies die hij aan het bestuursorgaan gaf met betrekking tot de begunstigingsregeling. Belangrijk hierbij is dat het hof de principiële toepasbaarheid van het fictieartikel van art. 2.7.1.0.6 VCF op uitkeringen uit een stichting uitdrukkelijk erkent en zich schaart achter de opvatting van Vlabel dat er wel degelijk een “contract” voorligt door te oordelen dat de inbrengen nooit zouden zijn verricht zonder de zekerheid dat deze uiteindelijk bij de (klein)kinderen zullen terechtkomen.

Maar toch komt het hof tot het besluit dat er geen erfbelasting verschuldigd is door de kleinkinderen. De sommen werden hen immers uitbetaald op grond van de begunstigingsclausule die pas na het overlijden van de grootvader werd gewijzigd. Gezien de kleinkinderen volgens de oorspronkelijke regeling slechts na het overlijden van hun ouders mochten worden begunstigd, genoten zij toen nog geen eigen recht op de uitkeringen. Dit eigen recht ontstond pas na de wijziging en dus niet op basis van een beding uitgaande van de erflater zelf (grootvader), maar wel op basis van een beding uitgaande van een derde. Bij een beding uitgaande van een derde kan er enkel erfbelasting verschuldigd zijn op grond van art. 2.7.1.0.6 VCF indien de uitkering gebeurt bij overlijden van de erflater, en niet als dit pas nadien gebeurt. Artikel 2.7.1.0.6 VCF kan dus volgens het hof in deze specifieke feitenconstellatie niet worden toegepast op de uitkering die de kleinkinderen krijgen.

Het volharden van de kleinkinderen heeft duidelijk zijn vruchten afgeworpen. Zoals in het besproken arrest mooi wordt geïllustreerd, moeten de fictiebepalingen restrictief worden geïnterpreteerd en dient steeds goed te worden nagegaan of wel aan elke toepassingsvoorwaarde van de fictiebepaling is voldaan. Een bepaalde specifieke omstandigheid kan er immers toe leiden dat een toepassingsvoorwaarde niet is vervuld, zodat er helemaal geen erfbelasting is verschuldigd.

Hier konden de begunstigden van de uitkering uit een stichting dus de dans ontspringen. Gelet op de stelling van het hof van beroep te Gent dat het fictieartikel van art. 2.7.1.0.6 VCF principieel van toepassing is op uitkeringen uit een stichting indien uit de feiten blijkt dat de inbrengen niet zouden zijn verricht door de erflater zonder de zekerheid dat deze uiteindelijk bij de (klein)kinderen zullen terechtkomen, zullen evenwel in de praktijk heel wat begunstigden van een uitkering uit een stichting minder geluk hebben en erfbelasting dienen te betalen.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Marlon Baelde (baelde@deknudtnelis.be)

Nieuwe wapens in strijd tegen fiscale fraude sluiten net rond fiscale zondaar

In de strijd tegen belastingfraude zijn er de voorbije jaren al zeer grote stappen gezet door diverse overheden. Denk hierbij onder meer aan de afschaffing van de effecten aan toonder, de spaarrichtlijn, de EBA en daaropvolgende regularisatiewetgevingen, de CRS-wetgeving (waarbij de Belgische fiscus een gedetailleerd zicht heeft gekregen op rekeningen, portefeuilles en levensverzekeringspolissen aangehouden in het buitenland), het UBO-register en de tendens om ook reeds lang fiscaal verjaarde belastingfraude toch nog aan te pakken door beroep te doen op het witwasmisdrijf.

Op heden zijn er een hele reeks nieuwe initiatieven en tendensen te melden, die maken dat iemand wiens vermogen nog niet volledig (lees: ook op het onderliggend kapitaal) geregulariseerd is weer een stuk minder gerust kan zijn. Wij lijsten de belangrijkste hierna voor u op.

In het meest recente federale regeerakkoord werd opgetekend dat er tegen 2024 elk jaar 1 miljard euro extra opbrengst zou worden gehaald uit de strijd tegen de fiscale fraude. Hierbij werd melding gemaakt van de versterking van de parketten voor de vervolging van financiële misdrijven, het stopzetten per 31 december 2023 van de mogelijkheid tot fiscale regularisatie bij het zogenaamde Contactpunt Regularisaties in Brussel en het uitbreiden van de transparantie van in België aangehouden rekeningen via het centraal aanspreekpunt (‘CAP’). Hieraan werd intussen ook reeds voor een groot stuk uitvoering gegeven.

In navolging van de gewestelijke regularisatiewetgevingen (dewelke werden stopgezet met ingang van 1 januari 2021), werd inmiddels op 11 maart 2021 de wet gestemd die per 1 januari 2024 ook de federale regularisatiewetgeving stopzet. Mensen die na die datum nog spontaan een rechtzetting willen doen van hun niet aangegeven inkomstenbelastingen, zullen dit derhalve vaak nog enkel kunnen doen door tussenkomst van het parket, hetgeen de uitkomst meestal een stuk minder aantrekkelijk zal maken. Diegenen die een rechtzetting willen doen van niet aangegeven erfbelasting, bevinden zich overigens – door het feit dat de gewestelijke regularisatiewetgevingen reeds met ingang van 1 januari 2021 zijn stopgezet – nu reeds in deze aanzienlijk moeilijkere situatie.

Ook aan de aangekondigde openbaarmaking van Belgische bankrekeningen werd reeds uitvoering gegeven. In de programmawet van 20 december 2020 werd opgenomen dat financiële instellingen de banksaldi van Belgische rekeningen aan het CAP moeten melden. Uiterlijk tegen 31 januari 2022 moeten de financiële instellingen de banksaldi, alsook de geglobaliseerde bedragen van effectenrekeningen en afkoopwaarden van beleggingsverzekeringen voor de jaren 2020 en 2021 aan het CAP melden. Wanneer de fiscus bij verdenking van fraude de CAP-databank raadpleegt, zal hier binnenkort dus ook het saldo van de Belgische rekeningen van de betrokken belastingplichtige te zien zijn. Bemerk dat het voorlopig resultaat dus is dat het saldo van in België aangehouden tegoeden door de fiscus enkel zichtbaar zal zijn bij verdenking van fraude terwijl het saldo van in het buitenland aangehouden tegoeden door de fiscus steeds zichtbaar is (en dit reeds enkele jaren ingevolge de CRS-wetgeving waarvan hierboven reeds sprake). Het is dan ook niet vreemd dat onder meer de topman van de BBI recent opriep om nog verder te gaan en het Belgisch bankgeheim volledig op te heffen.

Verder kan worden gemeld dat er eind vorig jaar een nieuw “College voor de Strijd tegen de Fiscale en Sociale Fraude” werd opgericht dat bestaat uit een samenwerking tussen de verschillende (fiscale) administraties, directies, instellingen en het parket om in een gecoördineerd beleid te voorzien in de strijd tegen fiscale en sociale fraude. Volgens de minister van Financiën wordt hiermee een heel belangrijke stap genomen: “door samen te werken en informatie uit te wisselen op alle vlakken en niveaus, maken we de mazen van het net kleiner”.

De Minister gaf onlangs ook te kennen het “Charter van de belastingplichtige” te willen aanpassen. Dit Charter belet op heden de feitelijke samenwerking tussen de BBI en de politie in fiscale strafzaken. De Minister wil middels de aanpassing van het Charter het mogelijk maken dat politie en belastinginspecteurs in gemengde onderzoeksteams, onder leiding van een magistraat, kunnen samenwerken op ernstige fiscale fraudezaken. Bemerk dat vorig jaar overigens ook de hervormde una via-regelgeving in werking is getreden. Vereenvoudigd gesteld, voorziet ook deze regelgeving in een overleg tussen fiscus en parket in fiscale fraude-dossiers wat er de facto toe leidt dat de autoriteiten ruimere onderzoeksbevoegdheden ter beschikking hebben en dat er zwaardere straffen kunnen worden opgelegd.

Verder is het (voor de financiële sector) ook afwachten naar hoe de jongste Europese richtlijn over de strafrechtelijke bestrijding van witwassen in het Belgisch recht zal worden omgezet. In de mate dat dit niet gepaard gaat met een inhoudelijke aanpassing van ons strafrecht, zou dit ertoe (kunnen) leiden dat de financiële instellingen zich al schuldig maken aan een witwasmisdrijf als zij enkele honderden euro’s zwart geld aanvaarden.

In lijn hiermee en mogelijk even ingrijpend, is de circulaire die de Nationale Bank (‘NBB’) aan het voorbereiden is. Volgens de huidige werkzaamheden zou in deze circulaire worden opgenomen dat buitenlandse tegoeden hoe dan ook eerst dienen te worden geregulariseerd op het kapitaal alvorens deze kunnen worden aanvaard door Belgische banken. Naast deze nieuwe initiatieven wordt overigens in de praktijk ook duidelijk vastgesteld dat de compliance-diensten van zowel Belgische als buitenlandse banken zich verplicht voelen om de oorsprong van het kapitaal van hun (bestaande en nieuwe) cliënten steeds meer in vraag te stellen. Teneinde zelf geen aansprakelijkheid en/of negatieve publiciteit te riskeren, zien de compliance-diensten zich ook steeds sneller genoodzaakt om het dossier van hun cliënten aan de autoriteiten te melden als de origine van het kapitaal en het gegeven dat dit destijds ook correct belast is geworden niet waterdicht kan worden aangetoond. Het gegeven dat er in het verleden reeds een regularisatie werd doorgevoerd, is hierbij dan meestal niet voldoende als met deze regularisatie het fiscaal verjaard kapitaal niet werd rechtgezet. De secretaris-generaal van de antiwitwascel bevestigt overigens vandaag in De Tijd de grote toename aan witwasmeldingen door banken.

Gisteren verscheen eveneens in De Tijd dat het Rekenhof heeft berekend dat meer dan 40 miljard euro zwart kapitaal tijdens de fiscale regularisatierondes van 2006 tot 2013 (destijds werden immers doorgaans enkel de fiscaal nog niet verjaarde roerende inkomsten geregulariseerd) niet mee geregulariseerd is geworden. Nog los van het gegeven dat uiteraard niet mag voorbij gegaan worden aan het feit dat niet in elk dossier het onderliggend kapitaal (al dan niet volledig) problematisch zal zijn geweest, is dit opnieuw een aanwijzing dat de overheid toch een heel duidelijk beeld aan het verkrijgen is van waar een belangrijke bron van inkomsten zou kunnen zitten om de diepe putten van de schatkist te vullen.

De huidige rechtspraak maakt het de belastingplichtige overigens ook niet gemakkelijk. Om voor een witwasmisdrijf te worden veroordeeld, is vereist dat de strafrechter elke legale oorsprong van de vermogensvoordelen kan uitsluiten. Het Hof van Cassatie diende zich recentelijk uit te spreken over de bewijsvoering die geldt om elke legale oorsprong te kunnen uitsluiten. Het Hof leidt, in een arrest dd. 13 oktober 2020 uit het principe dat het bewijs in strafzaken vrij is, af dat het aan de strafrechter toekomt om de voorgelegde gegevens te beoordelen. Hieruit volgt, volgens het Hof, dat de strafrechter hierbij rekening mag houden met alle vermoedens van feitelijke aard (in casu in het nadeel van de belastingplichtige). De facto leidt deze uitspraak er toe dat belastingplichtigen met een erg zware bewijslast worden opgezadeld. Deze bewijslast zou er dan dikwijls op neerkomen dat de belastingplichtige als het ware een privé-boekhouding moet voeren – en vele jaren bijhouden aangezien de strafvordering dikwijls pas jaren later wordt ingesteld – waarbij lacunes hard kunnen worden afgestraft.

Het net rond de fiscale zondaar is omzeggens toe. Wie eruit wil, zal moeten betalen. Het spreekt voor zich dat dit beter proactief gebeurt door een doorgedreven en doordachte regularisatie door te voeren dan dat men afwacht tot men door de overheid hiertoe wordt aangesproken.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Uitoefening keuzebeding bij overlijden eerststervende: hold your horses

In onze vorige nieuwsbrief hebben wij u de leer van het arrest van het Hof van Cassatie van 7 december 2020 toegelicht.

Praktisch gezien behoeft dit arrest een extra moment van bezinning bij elke uitoefening van het keuzebeding indien er voorheen schenkingen zijn geweest van gemeenschappelijke goederen.

Veelal zal de redactie van het keuzebeding op ruime manier toelaten dat de langstlevende meer of minder (of eventueel niets) van het overblijvende gemeenschappelijk vermogen kan kiezen bij het overlijden van de eerststervende.

Voormeld arrest voegt nu een belangrijk aandachtspunt toe. De keuze die op het ogenblik van het overlijden wordt gemaakt, zal immers ook impact hebben op de erfrechtelijke verrekening van vroegere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen.

Stel bijvoorbeeld dat u twee kinderen heeft en u heeft gemeenschappelijk vermogen geschonken aan één van de twee kinderen met de bedoeling dat het andere kind zijn of haar deel zal bekomen bij het overlijden van de schenker. Door voormeld arrest is het zo dat, als de langstlevende de totaliteit van het overblijvende gemeenschappelijk vermogen kiest, dit ook tot gevolg heeft dat het kind dat nog niets kreeg slechts een verrekening van de schenking zal kunnen eisen bij het overlijden van de langstlevende. De schenkingen gedaan in het verleden door vader en moeder worden immers in dit geval volledig toegerekend aan de langstlevende.

Uit dit arrest volgen dus twee zaken:

1.Als u de keuze moet uitoefenen bij het overlijden van de eerststervende moet u goed begrijpen dat dit ook op dit vlak gevolgen kan hebben; u kan er immers als langstlevende bewust voor kiezen dat het andere kind maar zijn of haar deel kan opeisen bij uw eigen overlijden. In ieder geval moet vermeden worden dat de keuze op dat vlak niet doordacht zou gebeuren met alle gevolgen en mogelijke wrevel van dien.

Indien het keuzebeding ruime mogelijkheden biedt, lijkt het bovendien zo te zijn dat u ook een verschillende keuze kan maken voor het nog resterende gemeenschappelijk vermogen enerzijds en het erfrechtelijk lot van de vroegere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen anderzijds. De kernoverweging van het Hof van Cassatie is immers gelegen in het antwoord op de vraag wat er met de geschonken goederen zou gebeurd zijn, mochten die niet geschonken zijn geweest. Welnu, indien de langstlevende ervoor kiest om alle rechten (en plichten) verbonden aan een voorheen verrichte schenking van gemeenschappelijke goederen in de nalatenschap van de eerststervende te laten vallen (voor 100%), maar het resterende gemeenschappelijk vermogen wel zelf kiest (voor 100%), dan komt het ons voor dat de schenking in dat geval volledig in de nalatenschap van de eerststervende moet worden verrekend. Indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, zouden de geschonken goederen immers in de nalatenschap van de eerststervende zijn gevallen (ingevolge de keuze van de langstlevende). Dit lijkt een hypothese die ingaat tegen de ratio legis van de stelling waarop het arrest is gestoeld, maar lijkt niettemin de juiste gevolgtrekking te zijn.

2.Als uw keuzebeding niet voldoende keuzemogelijkheden biedt om ook op dat vlak een verfijnde keuze te maken, lijkt het aangewezen dit preventief te laten herevalueren om alle opties open te houden bij het overlijden van de eerststervende. Een nazicht van uw bestaand keuzebeding is dus aangewezen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Fien Stepman (stepman@deknudtnelis.be)

Cassatie 7 december 2020: uitstel van erfrechtelijke verrekening van schenkingen bij verblijving gemeenschap aan langstlevende

Het Hof van Cassatie heeft recent een belangwekkend arrest geveld aangaande een  discussiepunt in de rechtsleer en de praktijk voor al wie zich inlaat met nalatenschapsdossiers.

Meer bepaald was er discussie gerezen omtrent de ‘timing en het decor’ waarbinnen de erfrechtelijke verrekening (via inbreng of inkorting) van schenkingen (door beide echtgenoten) van gemeenschappelijke goederen diende te gebeuren ingeval er in het huwelijkscontract een verblijvingsbeding (of keuzebeding) was voorzien.

Bij arrest van 7 december 2020 heeft het Hof klaarblijkelijk duidelijk kant gekozen door als volgt te oordelen:

Het Hof stelt eerst: “Uit het voorgaande volgt dat wanneer tijdens het huwelijk door de echtgenoten gemeenschapsgoederen werden geschonken, de inbreng of de inkorting van deze schenking moet gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot in de mate dat de geschonken goederen, indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, in diens nalatenschap zouden zijn gevallen.”

Het Hof vervolgt: “Wanneer de huwelijksgemeenschap ingevolge een verblijvingsbeding in haar totaliteit toekomt aan de langstlevende echtgenoot, dient de erfrechtelijke verrekening door inbreng of inkorting daarentegen niet te gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot aangezien de geschonken goederen dan geen deel uitmaken van diens nalatenschap.”

Indien het gemeenschappelijk vermogen dus verblijft bij de langstlevende, dan moet de erfrechtelijke verrekening van schenkingen van gemeenschappelijke goederen volgens het Hof derhalve worden uitgesteld tot bij het overlijden van deze langstlevende. Volgens het Hof maken de geschonken goederen dan immers geen deel uit van de nalatenschap van de eerststervende.

Deze stellingname steunt op de primauteit van de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap boven het erfrecht. Ook al zijn de gemeenschapsgoederen reeds geschonken, toch moet volgens deze stelling voor de toepassing van het erfrecht (inbreng en inkorting) de redenering gevolgd worden dat deze niet in de nalatenschap van de eerststervende zouden zijn terechtgekomen mocht de schenking niet gebeurd zijn. Dit gelet op het verblijvings- of keuzebeding, hetgeen in dat geval de goederen zou toegekend hebben aan de langstlevende. De verrekening in de nalatenschap behoort volgens deze stelling dus te gebeuren conform de verdeelsleutel van de huwgemeenschap. De motivering achter deze stelling is vermijden dat de lege nalatenschap van de eerststervende (door het verblijvings- of keuzebeding in het voordeel van de langstlevende) anders veel te snel zou leiden tot inbreng/inkorting lastens het begiftigde kind.

Bijkomend is het dan in bepaalde gevallen van belang na te gaan of men boven de plafonds van de huwelijksvoordelen uitkomt (vb. art. 1464, tweede lid BW of 1465 BW). Indien men inderdaad wel te maken heeft met een inkortbaar huwelijksvoordeel, dan leidt dit ertoe dat dit gedeelte wel deel uitmaakt van de nalatenschap (beter gezegd fictieve massa) van de eerststervende en wel in die mate zal moeten worden verrekend bij diens overlijden.

Een andere ‘praktijkvariant’ kan zich ook voordoen bij een verblijvings- of keuzebeding onder last, waarbij de langstlevende dus wel de volledige huwgemeenschap verkrijgt, maar dit onder de last om aan de nalatenschap van de eerststervende een som te voldoen gelijk aan de helft van de huwgemeenschap. Voormelde motivering lijkt hier in elk geval niet op te gaan. Los van de fiscale neutralisatie in Vlaanderen, komt er immers in het actief van de nalatenschap van de eerststervende een vordering als gevolg van het verblijvings- of keuzebeding onder last.

En wat te denken van het geval van een schenking buiten deel aan een van de kinderen waarbij de eerststervende overleed onder gelding van het oude erfrecht en de langstlevende dat zal doen onder het nieuwe erfrecht, met een wijziging van het breukdeel van de erfrechtelijke reserve tot gevolg. In de rechtsleer wordt bovendien gesteld dat de langstlevende solo de volledige schenking buiten deel zou kunnen maken, ook al was dit niet zo ten tijde van het overlijden van de eerststervende…

Vreemd is ook dat de theorie beperkt lijkt tot gemeenschapsstelsels, terwijl de motivering evenzeer van toepassing kan worden geacht in stelsels van scheiding van goederen met een verrekenbeding. Zeker bij toepassing van de recente ‘vierde piste’ lijkt de analogie, althans wat de motivering betreft, compleet. Nochtans geeft de bestaande rechtsleer aan dat het in dat geval toch anders zou zijn en er gewoon in beide nalatenschappen voor de helft zou moeten worden afgerekend?

***

Inzake erfenisbetwistingen kan dit arrest tot gevolg hebben dat de niet-begiftigde erfgenaam langer zal moeten wachten op zijn of haar erfrechtelijke verrekening. Voor de begiftigde kan dit echter wel tot gevolg hebben dat de indexatie – toe te passen op de volledige schenking – voor een behoorlijk langere periode loopt.

Zo dit al niet het geval was in het verleden (gelet op de discussie in de rechtsleer), dan is het in elk geval na dit arrest uitermate van belang om bij het voorstellen van een verblijvings- of keuzebeding de cliënt voldoende in te lichten, ook wat de effecten betreft met betrekking tot eerdere of latere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen.

Deze onvoorspelbaarheid voor de begiftigde in wiens nalatenschap er moet worden afgerekend zou bijvoorbeeld kunnen worden weggewerkt door de goederen eerst uit te brengen en dan pas te schenken.

Mogelijks moet de ‘standaardisering’ van het invoeren van een keuzebeding toch opnieuw wat meer maatwerk worden.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Fien Stepman (stepman@deknudtnelis.be)

VCF in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM! Over finale verrekeningen en keuzebedingen onder last

Middels het decreet van 8 december 2017 heeft men de werking van verblijvings- en keuzebedingen onder last alsook finale verrekenbedingen ‘geneutraliseerd’ in de erfbelasting.

Vorderingen of schulden die op die manier voortvloeien uit het huwelijkscontract worden fiscaal niet in rekening gebracht.

Voor zover dit betekent dat diegene die het vermogen verkrijgt geen passief in aftrek kan nemen, kan dit nog door de beugel. Stel bijvoorbeeld een kinderloos gehuwd koppel onder scheiding van goederen met een finaal verrekenbeding. De man overlijdt eerst en laat goederen met een waarde van 100 na. Er is tevens een finaal verrekenbeding in het voordeel van de langstlevende van 0/100 voorzien. De echtgenote bekomt (bijvoorbeeld via testament) de totaliteit van de goederen in volle eigendom. Het enige gevolg is hier dat mevrouw zal belast worden op die 100 goederen, terwijl zij de vordering die ze heeft op de nalatenschap (haar vordering van 100 ingevolge het finaal verrekenbeding) niet fiscaal in aftrek kan nemen. Dit is misschien fiscaal niet aantrekkelijk voor mevrouw en fnuikt ook wel enigszins de geest van het nieuwe huwelijksvermogensrecht, maar al bij al blijft het bij een fiscaal onaantrekkelijke vermogensverkrijging.

Maar het kan ook een (fiscale) brug te ver zijn als ons koppel bijvoorbeeld wel (gemeenschappelijke) kinderen heeft. Civielrechtelijk bekomt de langstlevende via het finaal verrekenbeding een vordering van 100 (die volledig ‘reserveproof’ is als deze bijvoorbeeld enkel op aanwinsten slaat). De goederen zelf van de man/vader vererven conform het wettelijk erfrecht of conform het testament en zullen dus (al dan niet bij toepassing van het reservataire erfrecht) voor een stuk bij de kinderen terechtkomen. Nochtans zal de langstlevende echtgenote de kinderen in voorkomend geval civielrechtelijk kunnen confronteren met de civielrechtelijke passiefpost ten belope van dezelfde waarde als de totale waarde van de goederen. In geval van gemeenschappelijke kinderen en waar het enkel aanwinsten betreffen, zal dit ertoe leiden dat de kinderen civielrechtelijk met 0 achterblijven. En toch zullen zij worden belast in de erfbelasting. Door voormelde decretale ingreep wordt het civielrechtelijke verhaal immers volledig genegeerd. Dit is duidelijk een brug te ver en in strijd met art. 1 Eerste Protocol (EP) EVRM. De kinderen krijgen 0, maar moeten toch erfbelasting betalen! Hier ontbreekt elk redelijk evenwicht, hetgeen nochtans de basisregel vormt in het kader van de eigendomsbescherming voorzien bij toepassing van art. 1 EP EVRM.

Eenzelfde problematiek kan zich voordoen bij een verblijvings- of keuzebeding onder last. Bij een keuze voor het totale gemeenschappelijk vermogen met last zal in eerste instantie in principe enkel de langstlevende worden belast (art. 2.7.1.0.4 VCF) maar op het ogenblik van het overlijden van de langstlevende zal de schuld wellicht nog moeten worden afgelost. De kinderen van de langstlevende treffen dan actief aan in de nalatenschap maar worden met een belangrijk civielrechtelijk passief geconfronteerd dat niet fiscaal in rekening zal worden gebracht. Vermits er ook hier geen noodzakelijke coherentie is tussen diegene die erft en diegene die de erfbelasting finaal moet dragen (de erfgenamen van de eerststervende zijn mogelijks andere personen dan de erfgenamen van de langstlevende, bv. bij nieuw samengestelde gezinnen), stelt zich ook hier het probleem van art. 1 EP EVRM.

In het kader van betwistingen in de erfbelasting omtrent dergelijke scenario’s lijkt het ons dat de fiscus het onderspit zal delven.

Voorkomen is echter altijd beter dan ‘genezen’, zodat een doordachte opbouw van de betrokken clausules in het huwelijkscontract is aangewezen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)