Opstoot vragen om inlichtingen omtrent buitenlandse tegoeden

Heel wat belastingplichtigen met buitenlands vermogen hebben recentelijk (of zullen op korte termijn) een vraag om inlichtingen ontvangen vanwege de fiscus. Deze bevraging vanwege de fiscus komt er op basis van de ontvangen gegevens in het kader van de Common Reporting Standard (de “CRS”).

Op basis van de CRS ontvangt de fiscus jaarlijks automatisch een schat aan informatie omtrent de rekeningen (al dan niet aangehouden via passieve structuren) en levensverzekeringspolissen van Belgische rijksinwoners in het buitenland (onder meer de rekeningsaldi en het bedrag aan inkomsten worden meegedeeld).

Aan de hand van de (erg uitgebreide) vragen om inlichtingen wenst de fiscus nu (in eerste instantie) na te gaan of de in het buitenland genoten inkomsten correct werden aangegeven in de personenbelasting (door de aangegeven bedragen te vergelijken met de CRS-informatie). Nochtans stemmen de CRS-gegevens niet steeds zomaar overeen met de inkomsten die dienen te worden aangegeven in de aangifte personenbelasting. Zo worden bijvoorbeeld dividenden van Belgische oorsprong die genoten werden op een buitenlandse rekening (waarop er dus al bevrijdende roerende voorheffing in België werd ingehouden), mee opgenomen in de uitgewisselde CRS- informatie. In de mate dat de fiscus enkel de CRS-informatie in aanmerking neemt (wat in de praktijk geregeld gebeurt), zouden deze dividenden van Belgische oorsprong nogmaals (en dus dubbel) worden belast. Een ander voorbeeld is dat soms inkomsten genoten door buitenlandse vennootschappen zomaar worden toegerekend aan de aandeelhouders, ook al is er helemaal geen sprake van de kaaimantaks (die onder bepaalde voorwaarden voorziet in transparante belasting van buitenlandse vennootschappen en structuren).

Het zal voor de belastingplichtige aldus zaak zijn om doortastend en tijdig (in principe moet er binnen de maand geantwoord worden) te reageren op de vragen van de fiscus.

Maar daar stopt het in de praktijk niet altijd. Aan de hand van de ontvangen informatie (waardoor de fiscus een zicht krijgt op de hoegrootheid van het achterliggend buitenlands vermogen), worden in een aantal dossiers vragen gesteld omtrent de herkomst van het kapitaal. Bij gebreke aan een afdoende verantwoording of bewijs dat het kapitaal reeds het voorwerp heeft uitgemaakt van een volledige rechtzetting (en dus niet enkel een rechtzetting op de fiscaal niet-verjaarde inkomsten) of bij een weigering om het dossier volledig recht te zetten, wordt het dossier in een aantal gevallen overgemaakt aan het parket (zeker in het licht van de nieuwe una via wetgeving). In voorkomend geval kan er immers sprake zijn van een (volgens de autoriteiten onverjaarbaar) witwasmisdrijf. In dit laatste geval kan u niet alleen het voorwerp uitmaken van een ondervraging, maar worden in diverse dossiers ook andere onderzoeksdaden verricht, zoals bijvoorbeeld huiszoekingen.

Uiteraard is het desgevallend aangewezen uw dossier te ‘vaccineren’ alvorens er problemen rijzen en een preventieve (bijkomende) rechtzetting te overwegen.

Wij verzorgen graag voor u de accurate beantwoording van uw vraag om inlichtingen en maken met u de afweging wat de meest aangewezen houding is ten aanzien van het onderliggend kapitaal. Indien uw dossier helaas reeds het voorwerp uitmaakt van een strafrechtelijk onderzoek, is het ook in dit verband nuttig goed voorbereid te zijn op de komende onderzoeksdaden.

Uiteraard kunnen in deze bijzondere tijden fysieke afspraken worden vermeden door gebruik te maken van tal van alternatieve communicatiemiddelen.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Werking kantoor

Geachte mevrouw,
Geachte heer,

Ondertussen heeft elkeen zich kunnen reorganiseren zowel op persoonlijk als op professioneel vlak teneinde de nodige maatregelen op te volgen.

Dit is bij ons niet anders geweest. Afspraken op korte termijn werden verplaatst of uitgesteld tot nader bericht. Ook voor de lopende rechtszaken werd naar praktische oplossingen gezocht.

Deknudt Nelis advocaten blijft echter in deze uitzonderlijke omstandigheden verder alles voor u opvolgen. Ook ons team blijft voor u beschikbaar én bereikbaar. Fysieke afspraken worden vermeden, maar veel kan met andere communicatiemiddelen worden opgevangen.

De aard van ons werk laat immers toe om veel van ons werk vanop afstand (maar daarom niet afstandelijk) te verrichten.

Gelet op de wellicht toch langere duurtijd van deze periode van lockdown, hoeven dossiers derhalve niet voor een zelfde lange periode ‘stil te liggen’.

Aarzel dus niet ons te contacteren indien u een bespreking van uw dossier wenst. Indien gewenst, spreken wij met u een dag en een uur af om met u in contact te treden.

Tot slot willen wij u voor de komende tijd in de eerste plaats een goede gezondheid toewensen!

Het DNA-team

 

 

Jongleren met onverdeeldheden bij huwelijkscontract: VB 19053 dd. 21 oktober 2019

De bovenvermelde recente voorafgaande beslissing van Vlabel werd al fel besproken.

In deze beslissing stelt Vlabel het volgende:

Algemeen

Algemeen wordt aanvaard dat de ‘inbreng’ in een onverdeeldheid alsook de ‘toebedeling/verblijving’ van een onverdeeldheid die bij huwelijksovereenkomst zouden plaatsvinden, overeenkomsten onder bezwarende titel zijn. Vlabel voegt eraan toe dat deze overeenkomsten onder bezwarende titel blijven, ook al is de inleg en/of de levensverwachting van de echtgenoten ongelijk. Dit in tegenstelling tot hetgeen geldt voor bedingen van aanwas, aldus Vlabel.

Vlabel verduidelijkt verder ook nog dat de ‘toebedeling’ van de volledige onverdeeldheid aan de langstlevende geen erfrechtelijke verkrijging is, maar wel een verkrijging onder de levenden.

Zowel bij de ‘inbreng’ als bij de ‘toebedeling’ zijn in dit geval (vermits het niet over een gemeenschappelijk vermogen gaat, maar wel over een onverdeeldheid) de fiscale regels die gelden bij gemeenschappelijk vermogen niet van toepassing. Zo kan de ‘inbreng’ niet zomaar aan het (enkele) vast recht gebeuren. Ook artikel 2.7.1.0.4. VCF (waarbij er erfbelasting verschuldigd is in hoofde van de langstlevende indien die meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen bekomt via huwelijksovereenkomst die niet aan de regels van de schenkingen is onderworpen) bij de ‘toebedeling’ is aldus niet van toepassing, zo stelt Vlabel terecht.

Het feit dat de echtgenoten die oorspronkelijk gehuwd waren onder het wettelijk stelsel in 2016 hun wettelijk stelsel hebben gewijzigd naar een scheiding van goederen en nu hun huwelijksstelsel verder wensen aan te passen met een specifieke regeling omtrent onverdeeldheden, wordt niet gezien als fiscaal misbruik.

Voor roerende goederen

Noch bij de ‘inbreng’ noch bij de ‘verblijving’ is er erf- of registratierecht verschuldigd (ook al handelt de voorafgaande beslissing niet over de ‘inbreng’ van roerend goed in een onverdeeldheid, toch lijkt dit er uit te mogen worden afgeleid).

Voor onroerende goederen

        • Voor wat betreft de ‘inbreng’ van een onroerend goed in een onverdeeldheid, is dit volgens Vlabel een overdracht onder bezwarende titel van een onverdeeld deel waarbij het verkooprecht verschuldigd is conform art. 2.9.1.0.1. VCF;
        • De ‘toebedeling’ van een onroerend goed aan de langstlevende is dan onderworpen aan het verkooprecht op de helft (indien er een verblijving is aan de niet-‘inbrengende’ echtgenoot) of aan het verdeelrecht op de totaliteit (indien er een verblijving is aan de ‘inbrengende’ echtgenoot).

Zowaar een nieuwe (in bepaalde omstandigheden) aantrekkelijke route voor planningen tussen echtgenoten! De vereisten die gelden bij een beding van aanwas, met name gelijkwaardige inleg en gelijkaardige levensverwachting gelden hier immers niet. Dit is dan klaarblijkelijk het gevolg van het feit dat zowel de ‘inbreng’ als de ‘verblijving’ ingevolge het nieuwe huwelijksvermogensrecht als een huwelijksvoordeel wordt aanzien. Al doet de aangewende terminologie wat vreemd aan, omdat men het heeft over ‘inbreng’ in een onverdeeldheid en ‘verblijving’ van een onverdeeld aandeel. Dit zijn eerder begrippen die passen bij een gemeenschappelijk vermogen.

Zeker voor roerende goederen lijkt een en ander aantrekkelijk. Voor onroerende goederen moet worden afgewogen of de hoger vermelde taxatie in het voorliggend geval interessanter uitkomt dan de ‘reguliere’ tarieven in de erfbelasting. Voor wat betreft de (tussen echtgenoten) vrijgestelde gezinswoning zal dit uiteraard sowieso niet het geval zijn.

Wat er ook van zij, mits het bekomen van een voorafgaand fiscaal akkoord, is het zeker een techniek die in de gepaste omstandigheden het overwegen waard is. Ook civielrechtelijk lijkt de kwalificatie van (inkortbaar) huwelijksvoordeel voor te liggen, waardoor dit ook vanuit dit oogpunt een aantrekkelijke piste is voor de langstlevende.

Nochtans kan het civielrechtelijk soms beter zijn om toch te opteren voor een (sluitend) beding van aanwas. Bij de theorie van de huwelijksvoordelen stoot men soms op de ‘plafonds’ (bijvoorbeeld art. 1464, tweede lid BW of 1465 BW), hetgeen maakt dat het surplus toch erfrechtelijk in rekening moet worden gebracht, terwijl dit niet het geval is bij een beding van aanwas (tenzij het bezwarend karakter in vraag zou kunnen worden gesteld).

Ook vanuit fiscaal oogpunt zijn er soms betere alternatieven, bijvoorbeeld toch een beperkte gemeenschap gekoppeld aan het stelsel van scheiding van goederen.

Stel dat echtgenoot 1 een onroerend goed (per hypothese niet de gezinswoning) in zijn vermogen heeft van voor het huwelijk (een niet-aanwinst dus), dan komt het ons voor dat de piste van de beperkte gemeenschap aantrekkelijker zal zijn dan de ‘onverdeeldheidspiste’. Bij de inbreng door echtgenoot 1 in die beperkte gemeenschap zal er immers geen evenredig registratierecht verschuldigd zijn (enkel vast recht). Bij de verblijving aan echtgenoot 2 zal er in dat geval strikt gezien ook geen taxatie kunnen zijn op basis van art. 2.7.1.0.4. VCF. Waarom niet? De langstlevende verkrijgt immers niet meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen via een huwelijksvoordeel dat niet aan de regels van de schenkingen is onderworpen. Slechts de helft wordt immers verkregen via een niet aan de regels van schenking onderworpen/niet-inkortbaar voordeel, de andere helft via een voordeel dat wel aan de regels van de schenkingen/inkorting is onderworpen. Dit volgt immers uit het arrest van het Hof van Cassatie van 10 december 2010, waarbij de link naar artikel 2.7.1.0.2. VCF voor de verkrijging van het ‘surplus’ (het inkortbaar huwelijksvoordeel) werd doorgeknipt (zie in dat verband G. DEKNUDT, “Sterfhuisclausule volledig onbelast volgens het Hof van Cassatie. Ook gevolgen voor ‘langst leeft al’ bedingen (?)!”, TFR 2011, afl. 4, 172-176). Voor het geval echtgenoot 1 de eerststervende zou zijn, kan aan de inbreng  een (automatische) ontbindende voorwaarde van vooroverlijden van de niet-inbrengende echtgenoot worden gekoppeld. Op die manier is ook de ‘terugkeer’ niet belast. Al verdient het ook hier de voorkeur om een voorafgaand fiscaal akkoord te hebben.

Het is en blijft derhalve van belang in elk specifiek dossier precies na te gaan wat de meest aantrekkelijke optie is…

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)

 

Vlabel veroordeelt (casus met) herroepelijke “schenking over de echtgeno(o)t(e)”

Wie een schenking wenst door te voeren, dient rekening te houden met het onherroepelijk karakter ervan: gegeven is en blijft gegeven! Hierop bestaat evenwel één uitzondering: als de schenking gedaan wordt aan de echtgeno(o)t(e) buiten huwelijkscontract, dan kan deze steeds en zonder enige reden worden herroepen door de schenkende echtgenoot.

Stel nu dat men wenst te schenken aan de kinderen maar men deze schenking toch wil kunnen herroepen als men dit ooit nodig vindt. Zou men dan zijn voordeel niet kunnen doen met het principe dat schenkingen tussen echtgenoten, als uitzondering op de regel, ten allen tijde herroepelijk zijn? Dat kan inderdaad indien men gehuwd is. Echtgenoot 1 doet dan eerst een schenking aan echtgenoot 2. Deze eerste schenking kan ten allen tijde herroepen worden door echtgenoot 1. Echtgenoot 2 schenkt vervolgens hetgeen bij de eerste schenking van echtgenoot 1 werd verkregen aan de kinderen. Echtgenoot 2 kan deze laatste schenking niet herroepen, want het is geen schenking tussen echtgenoten. Echtgenoot 1 kan evenwel steeds zijn schenking aan echtgenoot 2 herroepen. Een dergelijke herroeping resulteert dan in het gegeven dat de kinderen ook hetgeen zij van echtgenoot 2 geschonken hebben gekregen, dienen terug te geven. Echtgenoot 2 kan immers niet meer rechten aan de kinderen schenken dan hij/zij zelf heeft, te weten in dit geval precaire (want voor herroeping door echtgenoot 1 vatbare) rechten. Civielrechtelijk kan men aldus op deze wijze een herroepelijke schenking organiseren.

De vraag is evenwel wat de fiscus hiervan denkt. Wordt hetgeen op de hierboven beschreven wijze op herroepelijke wijze aan de kinderen wordt geschonken toch niet belast bij het overlijden van echtgenoot 1? In een recente gepubliceerde voorafgaande beslissing van 25 november 2019 (nr. 19055) meent Vlabel alvast van wel.

In het aan Vlabel voorgelegde geval zou echtgenoot 1 de te schenken tegoeden in een eerste stap onderbrengen in een maatschap. Echtgenoot 1 wordt aangesteld als statutair zaakvoerder van de maatschap met de bevoegdheid om alle daden van beheer en alle daden van beschikking te stellen. De delen die echtgenoot 1 voor zijn inbreng verwerft, schenkt hij met voorbehoud van vruchtgebruik door aan echtgenoot 2. Echtgenoot 2 schenkt de blote eigendom van deze delen vervolgens door aan de kinderen met voorbehoud van (eventueel toekomstig) vruchtgebruik. De schenkingen zullen geschieden voor Belgische notaris (evenwel met toepassing van het gunsttarief van 0% voor familiale vennootschappen).

Vlabel komt tot het besluit dat het voorgelegde opzet bij overlijden van echtgenoot 1 leidt tot de verschuldigdheid van erfbelasting. Vlabel is immers van oordeel dat de mate van controle die echtgenoot 1 zich hier voorbehoudt te groot is. Vlabel maakt om tot dit besluit te komen (net zoals dat het geval is bij maatschappen waarbij de schenking niet herroepelijk is gebeurd maar het controlebehoud in hoofde van de schenker ook los daarvan in de visie van Vlabel te verregaand is – zie bv. voorafgaande beslissing nr. 16046) toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF. Dit laatste artikel stelt dat schenkingen onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker aanleiding geven tot de verschuldigdheid van erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Interessant hierbij is nog dat Vlabel stelt dat de ratio legis van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF is “dat de schenker niet de volledige beschikkingsbevoegdheid mag behouden over de geschonken goederen” en dat Vlabel schijnbaar van oordeel is dat “zelfs burgerrechtelijk gezien (…) de geschonken goederen geacht (worden) het vermogen van de schenker niet te hebben verlaten en bij diens overlijden geacht (worden) tot de nalatenschap te behoren.” Voor deze civielrechtelijke conclusie baseert Vlabel zich op artikel 946 van het Burgerlijk Wetboek (dat luidt als volgt: “Ingeval de schenker zich de vrijheid heeft voorbehouden te beschikken over een zaak die in de schenking begrepen is, of over een bepaalde geldsom uit de geschonken goederen, en hij overlijdt zonder daarover te hebben beschikt, behoort die zaak of die geldsom toe aan de erfgenamen van de schenker, niettegenstaande alle daarmee strijdige bedingen en bepalingen”).

Hoewel zowel de koppeling met artikel 946 BW als de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF in onze visie onjuist zijn, is deze voorafgaande beslissing opnieuw een duidelijk signaal dat Vlabel schenkingen met een te grote mate van controlevoorbehoud in hoofde van de schenker zal afstraffen met erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Dat een schenking “over de echtgeno(o)t(e)” as such hierbij een brug te ver is of dat deze enkel een brug te ver is als deze wordt gecombineerd met een maatschap waarin de statuten de schenker te veel controle laten, klaart deze voorafgaande beslissing evenwel niet uit.

Hoe dan ook, het weze nogmaals onderstreept: de schenker die de begiftigden een discussie met Vlabel wenst te besparen, matigt best zijn controlebehoud over de geschonken goederen!

 

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)

De taak van de Advocaat, de Rechter en de Notaris in een vereffening-verdeling anno 2020

Klassiek werd gesteld dat partijen hun betwistingen niet meer bij de rechtbank aanhangig konden maken eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld.
Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (26 oktober 2017 en 1 februari 2018) en uit een door ons uitgevoerde historische analyse van de rechtspleging van de vereffening-verdeling, blijkt evenwel dat dit enkel geldt voor betwistingen over de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling. Dit zijn de betwistingen die virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling, zoals betwistingen omtrent vergoedingsrekeningen tussen echtgenoten, de vorming van de loten, de berekening van de bedragen die door de erfgenamen moeten worden ingebracht,… Andere betwistingen kunnen én moeten nog steeds bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Een nietigverklaring van een schenking of van een testament bijvoorbeeld, dient dus bij de rechtbank te worden gevorderd en niet bij de notaris-vereffenaar. De notaris-vereffenaar is overigens helemaal niet bevoegd om zich uit te spreken over een nietigheid van een rechtshandeling.

Alle actoren die betrokken zijn bij een vereffening-verdeling dienen dit goed voor ogen te houden: de advocaat, de rechtbank en de notaris.

Laten we starten met de advocaat.

De advocaat dient de nodige omzichtigheid aan de dag te leggen bij het stellen van vorderingen die gelinkt zijn aan de vereffening-verdeling, maar niet virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling.
Het gaat hier om heel wat vorderingen waarbij moet worden opgelet dat deze op een correcte manier worden ingesteld teneinde de verjaring ervan te vermijden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nietigverklaring van een huwelijkscontract, een schenking of een testament. Dit geldt ook voor de vordering tot inkorting die moet worden ingesteld door een erfgenaam die zijn reserve niet zou hebben gekregen. Maar ook voor de vordering tot heling kan de vereffening-verdeling niet worden afgewacht, maar moet deze vordering daarentegen tijdig bij de rechtbank worden ingesteld.
Het is dus opletten geblazen voor de advocaat die vorderingen wenst in te stellen voor zijn cliënt in het kader van vereffeningen-verdelingen eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld. De aanspraken omtrent de eigenlijke vereffening-verdeling dienen tijdig bij de notaris-vereffenaar te worden aangekaart. Andere vorderingen moeten tijdig bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Wordt dit niet correct gedaan, dan is er een gevaar dat de vorderingen te laat zullen zijn ingesteld, met alle gevolgen van dien.

Samengevat: Advocaat, pas op voor de verjaring van vorderingen!

De rechter die wordt gevraagd de vereffening-verdeling te bevelen en een notaris-vereffenaar aan te stellen kan daarnaast nog met andere vorderingen worden geconfronteerd. In dat geval dient de rechtbank goed de draagwijdte van art. 1209, §1 Ger.W. voor ogen te houden. Art. 1209, §1 Ger.W. bepaalt dat de rechtbank voor de geschillen van de vereffening-verdeling de keuze heeft om deze geschillen onmiddellijk te beslechten of de oplossing ervan uit te stellen tot het dossier van de vereffening-verdeling opnieuw bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. In het laatste geval wordt eerst de notaris-vereffenaar aangesteld zodanig dat de rechtbank het advies van de notaris-vereffenaar kan bekomen. Deze keuze bestaat voor de rechtbank evenwel enkel voor de geschillen bedoeld in art. 1209, §1 Ger.W. Dit zijn de geschillen omtrent de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling: het opmaken van de boedelbeschrijving, het vaststellen van de rekeningen die de deelgenoten elkaar verschuldigd mochten zijn, het vormen van de algemene massa, het samenstellen van de kavels en de afrekening van de deelgenoten. Een concreet voorbeeld hiervan is de vordering tot inbreng van een schenking die aan een erfgenaam werd gedaan. Met betrekking tot deze vordering heeft de rechtbank dus een keuze. Ofwel beslecht de rechtbank dit geschil onmiddellijk. Ofwel wordt de oplossing van het geschil uitgesteld tot het vonnis van homologatie wordt gewezen of tot dit als tussengeschil door de notaris-vereffenaar bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt.

Indien evenwel andere vorderingen bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt (ook al betreft het vorderingen tussen deelgenoten en ook al betreft het vorderingen die een weerslag hebben op de omvang van de te verdelen boedel), dan heeft de rechtbank geen keuze. Deze geschillen moet de rechtbank beslechten overeenkomstig het gemeen procesrecht. De rechtbank kan de oplossing van deze geschillen niet uitstellen tot het advies van de notaris werd bekomen.

De rechtbank zal dus steeds moeten bekijken of de vorderingen binnen de draagwijdte van art. 1209, §1Ger.W. vallen en dus de eigenlijke vereffening-verdeling betreffen. Is dit niet het geval, dan zal de rechtbank de beslechting van deze vorderingen niet kunnen doorschuiven naar de notaris-vereffenaar. De rechtbank moet deze vorderingen zelf beslechten.

Samengevat: Rechter, spreek te gepasten tijde recht!

De notaris-vereffenaar ten slotte dient de werkzaamheden van vereffening-verdeling te verrichten en dient omtrent alle geschillen met betrekking tot de vereffening-verdeling een standpunt in te nemen. Dit betreft bijvoorbeeld geschillen omtrent de in te brengen waarde, omtrent de vorming van de loten, omtrent de berekening van de vergoedingsrekeningen, … Komt geen akkoord tot stand tussen de partijen omtrent het standpunt van de notaris-vereffenaar over de oplossing van het geschil, dan dient de notaris-vereffenaar deze geschillen aan de rechtbank voor te leggen. Dit kan gebeuren in het kader van de bezwaren die zijn ingebracht tegen de staat van vereffening (art. 1223, §3 Ger.W.) of tussentijds voor de geschillen of moeilijkheden die naar het oordeel van de notaris-vereffenaar dermate essentieel zijn dat ze het opstellen van de staat van vereffening beletten (art. 1216, §1 Ger.W.).

Rijzen in het kader van de werkzaamheden van vereffening-verdeling andere geschillen tussen de deelgenoten, dan dienen deze vorderingen niet bij de notaris-vereffenaar te worden ingesteld, maar wel bij de rechtbank.

De notaris-vereffenaar dient dus enkel de eigenlijke vereffening-verdeling voor zijn rekening te nemen. Enkel voor de verrichtingen van vereffening-verdeling werd de notaris-vereffenaar als “eerste rechter” aangesteld. Over de andere vorderingen van de deelgenoten, hoeft de notaris-vereffenaar zich niet te bekommeren.

Samengevat: Notaris, focus op de eigenlijke vereffening-verdeling!

Cassatie 14/11/2019 inzake verrekening van dag tot dag in stelsel van scheiding van goederen

Het Hof van Cassatie bevestigt bij arrest van 14 november 2019 de zienswijze van het Hof van Beroep van Antwerpen (arrest 22/03/2017) inzake volgende (vaak gehanteerde) clausule van verrekening van dag tot dag in een scheidingsstelsel:
“Bij gebrek van geschreven rekeningen zullen de echtgenoten vermoed worden de rekeningen, die zij verschuldigd zijn dag voor dag te hebben vereffend, met inbegrip van die rekeningen die betrekking hebben op de vergoeding voor het familiaal, het huishoudelijk of het sociaal werk van ieder van hen.”

De feiten die aan deze rechtspraak ten gronde liggen, zijn de volgende:

Een vrouw gehuwd onder scheiding van goederen heeft tijdens het huwelijk een hypothecaire lening mee afbetaald voor een onroerend goed waarvan de man exclusieve eigenaar is. Na de echtscheiding vordert de vrouw een vergoeding voor de door haar betaalde bedragen. Volgens de man dient deze aanspraak te worden afgewezen wegens onder meer strijdig met het huwelijkscontract dat voorziet in een vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd.

Het Hof van Beroep van Antwerpen oordeelt hierover dat deze bepaling in het huwelijkscontract de vordering van de vrouw niet kan doen stranden: “Het vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd, is duidelijk slechts weerlegbaar bedongen.” Dergelijk beding in het huwelijkscontract sluit bovendien volgens het Hof geen bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere. De conclusie van het Hof van Beroep is dus dat de geldtransfers vanuit de eigen rekening van de vrouw voor de afbetaling van het hypothecair krediet toch nog als bewijs kunnen dienen voor haar vordering.

Het Hof van Cassatie heeft recent dit arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen bevestigd. Het Hof van Cassatie stelt dat er ingevolge voormelde clausule in het huwelijkscontract bij gebrek van een geschrift een vermoeden van verrekening geldt, maar er wordt volgens het Hof van Cassatie niet uitdrukkelijk bepaald dat het vermoeden slechts door middel van een geschrift kan worden weerlegd.

Anders dan veelal werd aangenomen (zie bv. arrest Gent 25/02/2016 waarin werd geoordeeld dat de echtgenoten door dergelijke clausule op te nemen in hun huwelijkscontract zelf contractueel de beperking hebben ingebouwd dat dit vermoeden van verrekening van dag tot dag slechts weerlegbaar is door middel van geschreven rekeningen), kan men het vermoeden van verrekening van dag tot dag dus nu wel weerleggen met andere middelen dan een geschrift en sluit dergelijk beding niet het bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Het nieuwe jaar brengt voor ‘oude’ vennootschappen de dwingende regels van het Wetboek Vennootschappen en Verenigingen

1.
Het nieuwe Wetboek Vennootschappen en Verenigingen van 23 maart 2019 (het WVV) is meteen in werking getreden op 1 mei 2019 voor ‘nieuwe’ vennootschappen, namelijk deze die ná deze datum rechtspersoonlijkheid hebben verworven. Bestaande vennootschappen konden er vanaf dan ook voor opteren zich reeds spontaan aan de nieuwe regels te onderwerpen.

Uiterlijk 1 januari 2024 moeten alle vennootschappen waarvan de vorm wordt afgeschaft, omgezet zijn naar één van de vennootschapsvormen die overblijven in het WVV, bij gebreke waaraan de omvorming van rechtswege gebeurt in de rechtsvorm die het dichtste aanleunt bij de afgeschafte rechtsvorm. Van alle vennootschappen dienen de statuten ook uiterlijk 1 januari 2024 conform het nieuwe wetboek te zijn.

Dit betekent evenwel niet dat u vrijblijvend kan afwachten tot 1 januari 2024.

Naast het feit dat de nieuwe regelgeving veel opportuniteiten biedt en het dus aangewezen kan zijn reeds de vele mogelijkheden te benutten, dient u sowieso vanaf 1 januari 2020 rekening te houden met dit WVV.

2.
Sinds 1 januari 2020 gelden immers voor alle vennootschappen de dwingende regels van het WVV.

Het nieuwe wetboek voorziet in een flexibele regeling met heel veel vrijheid om uw vennootschap op maat te redigeren. Een groot deel van de bepalingen in het WVV betreft dan ook slechts een fall-back regeling voor de situaties die u zelf niet heeft geregeld en zijn dus van aanvullend recht.

Dit neemt niet weg dat er sinds 1 januari 2020 belangrijke dwingende regels gelden, die aldus reeds dienen te worden gerespecteerd. Zonder limitatief te willen zijn, kan hierbij gedacht worden aan:

  • De belangenconflictenregeling

Indien een bestuurder een belangenconflict heeft, volstaat een kennisgeving aan zijn medebestuurders niet langer. De betreffende bestuurder mag niet meer deelnemen aan de beraadslaging en stemming. De nietigheid van het besluit of de verrichting waarbij deze regels werden miskend kan voortaan niet meer alleen door de vennootschap worden gevorderd, doch ook door elke belanghebbende voor zover de wederpartij op de hoogte was of had moeten zijn van het belangenconflict.

  • Cumulverbod bestuur – vaste vertegenwoordiger

Het WVV schrijft voor dat de vaste vertegenwoordiger van een bestuurder-rechtspersoon verplicht een natuurlijke persoon dient te zijn. Zo is met name de veel gebruikte constructie bestuurder NV X, vast vertegenwoordigd door BV Y, vast vertegenwoordigd door mevrouw Z, niet langer mogelijk. De vaste vertegenwoordiger moet evenwel niet langer noodzakelijk een aandeelhouder, bestuurder, lid van het directiecomité of werknemer van de bestuurder-rechtspersoon zijn.

Tevens kan een bestuursmandaat in persoonlijke naam niet langer gecombineerd worden met een bestuursmandaat van een rechtspersoon, waarvan diezelfde persoon vaste vertegenwoordiger is. De heer X kan daardoor niet meer tegelijk zetelen als bestuurder met de NV Y, vast vertegenwoordigd door de heer X.

Het is aldus aangewezen uw bestuur van de vennootschap conform het WVV te brengen, indien nodig, waarbij ook desgevallend de overschakeling naar één bestuurder een oplossing kan bieden (mits statutenwijziging).

  • BV: Afschaffing kapitaal en uitkeringen via dubbele test

Sinds 1 januari 2020 beschikt de BV niet langer over een kapitaal. Dit kapitaal werd samen met de wettelijke reserves van rechtswege omgezet in een onbeschikbare eigen vermogensrekening. Via een statutenwijziging kan dit evenwel beschikbaar gemaakt worden.

Voortaan gebeurt verder elke mogelijke uitkering uit de BV onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waarbij steeds een dubbele test wordt gehanteerd:

  • solvabiliteitstest: het netto-actief mag niet negatief zijn of door uitkering negatief worden.
  • liquiditeitstest: na uitkering moeten in de volgende 12 maanden de opeisbare schulden kunnen worden voldaan. Wat deze liquiditeitstest betreft, rust bovendien een bijzondere verslagplicht op het bestuur.

Het begrip “uitkering” behelst de eigenlijke winstuitkeringen (de dividenden), maar ook de uitkering van tantièmes aan bestuurders en de onrechtstreekse uitkeringen, zoals bv. terugbetalingen van inbreng en inkoop van eigen aandelen. In elk van deze situaties dient de dubbele uitkeringstest te worden uitgevoerd.

3.
De toepasbaarheid van het WVV betekent ook dat een aantal dwingende bepalingen van het W. Venn. verdwijnen. Dit kan eventuele voordelen bieden zoals:

  • de vennoot van een NV die onder het WVV eenhoofdig wordt, is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van deze NV;
  • u kan meerdere BV’s oprichten als enige vennoot, zonder verlies van de beperkte aansprakelijkheid voor een van deze BV’s;
  • een rechtspersoon kan alle aandelen van een BV/NV aanhouden zonder hoofdelijk aansprakelijk te worden voor de schulden van die BV/NV.

Uw vennootschapsstructuur kan aldus onder het nieuwe wetboek sterk vereenvoudigd worden.

4.
Daarnaast gelden sinds 1 januari evenwel ook de aanvullende regels van het WVV, voor die zaken die in de statuten van uw vennootschap niet uitdrukkelijk (afwijkend) zijn geregeld.

Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de opsplitsing van aandelen in vruchtgebruik – blote eigendom. Het WVV voorziet voor onder meer de besloten vennootschap een regeling ten voordele van de vruchtgebruiker, die het stemrecht krijgt zonder onderscheid naar gelang van het voorwerp van het te nemen besluit. Deze regeling is aanvullend, maar zoals gezegd, indien uw statuten terzake niets voorzien en er ook geen afwijkend testament of contract is, is sinds 1 januari 2020 de regeling van het WVV van toepassing.

5.
Tot slot is het ook belangrijk voor ogen te houden dat indien u vanaf 1 januari 2020 overgaat tot een statutenwijziging binnen uw vennootschap (vb. wijziging voorwerp, herstructurering, bijkomende inbreng ..), u deze statuten integraal dient te conformeren aan het WVV.

Op zich verandert dit niet noodzakelijk veel aan de werking van uw vennootschap, aangezien de dwingende regels toch automatisch van toepassing zijn geworden op 1 januari 2020. Evenwel is het nuttig tijdig uw statutenwijziging voor te bereiden, zodat u op dat moment weloverwogen de regels van uw vennootschap kan vastleggen en niet overhaast standaardstatuten dient aan te nemen.

 

Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be

 

 

Grondwettelijk Hof vernietigt effectentaks!

Bij arrest van 17 oktober 2019 heeft het Grondwettelijk Hof de effectentaks ongrondwettelijk verklaard en dit wegens een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Het gevolg is een vernietiging van deze taks, evenwel enkel naar de toekomst toe.

Beleggers zijn sedert 2018, eenvoudigweg gesteld, onderhevig aan een taks van 0,15% op de waarde van hun op effectenrekening aangehouden aandelen, obligaties, beleggingsfondsen, … en dit indien de totale waarde van deze tegoeden het bedrag van 500.000 euro overschrijdt. Meteen werden verschillende verzoekschriften ingediend tegen de wet die deze ‘taks op effectenrekeningen’ had ingevoerd (Wet van 7 februari 2018), dewelke allen werden gebundeld en waarover het Grondwettelijk Hof vandaag, 17 oktober 2019, uitspraak heeft gedaan (Arrest nr. 138/2019).

De verzoekers hadden het onder meer over een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, van het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken en van het recht van de Europese Unie. Volgens het Hof is van een schending van het eerste beginsel op meerdere vlakken ook effectief sprake.

Zo hekelt men vooreerst het feit dat de bestreden wet verschillen in behandeling in het leven roept, naar gelang van de aard van de financiële instrumenten die op een effectenrekening zijn ingeschreven, en naargelang de financiële instrumenten al dan niet zijn ingeschreven op een effectenrekening. Wat het eerste aspect betreft zijn immers sommige financiële instrumenten (ingeschreven op een effectenrekening) wél aan de taks onderworpen, en andere dan weer niet (bijvoorbeeld afgeleide producten en vastgoedcertificaten). Dit verschil in behandeling berust op beleidskeuzes die kennelijk onredelijk zijn, althans volgens het Hof (zie overweging B.23). Het tweede punt van kritiek viseert dan weer het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds de aandelen die op een effectenrekening voorkomen (en aan de effectentaks onderhevig zijn), en anderzijds de aandelen ‘op naam’ die in een register van aandelen zijn ingeschreven (en niet belastbaar zijn). Ook hierover stelt het Hof dat dit verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is (overweging B.31).

Bijkomend bekritiseert het Hof ook het vermoeden dat het aandeel van de verschillende titularissen van een effectenrekening proportioneel zou zijn op basis van het aantal titularissen van die rekening en niet op basis van hun werkelijke aandeel hierin. Hierdoor kunnen bepaalde beleggers aan de taks ontsnappen (door spreiding over meerdere titularissen), terwijl de natuurlijke personen die hun effectenrekeningen niet in onverdeeldheid houden, wel meteen aan die taks onderhevig zijn. Opnieuw is dit een verschil in behandeling die berust op een beleidskeuze die kennelijk onredelijk is (zie overweging B.36).

Gevolg van dit arrest is dat de bewuste taks wordt vernietigd, doch – teneinde rekening te houden met o.a. de budgettaire en administratieve gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien – enkel naar de toekomst toe. Concreet houdt deze handhaving voor het verleden in dat de effectentaks enkel voor toekomstige referentieperiodes (en dus in hoofdzaak voor de afrekening die volgt na 30 september 2020) niet meer betaald zal moeten worden. Voor de referentieperiodes die reeds zijn afgesloten (laatst per 30 september 2019, waarvoor de afrekening net heden ten dage in de bus valt bij heel wat beleggers), blijft de effectentaks wel nog verschuldigd (althans op grond van dit arrest). Op een terugbetaling vanwege de Staat hoeft men aldus niet te rekenen. Op een snelle reactie van de federale wetgever – gezien de politieke situatie – allicht ook niet…

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Forfaitaire raming voordelen van alle aard: tegenbewijs mogelijk volgens rechtspraak!

 

Een voordeel genoten door een werknemer van zijn werkgever of door een bedrijfsleider van de vennootschap waarin hij een mandaat bekleedt, moet in vele gevallen worden gewaardeerd op basis van de forfaits die zijn vastgelegd in het KB bij het Wetboek Inkomstenbelastingen (artikel 18 KB/WIB). Het gaat daarbij onder meer over het voordeel dat men verkrijgt door het kosteloos mogen beschikken over een woning, een auto, een PC, enzovoort.

Vaak bestaat discussie over deze forfaits, zeker wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij of zij zelf een (marktconforme) vergoeding voor dit voordeel heeft betaald. Dit laatste was opnieuw het geval in een zaak die voor het Hof van beroep van Antwerpen (28 mei 2019) was gebracht, waarbij een zaakvoerder 4,5% rente had betaald op rekening-courant voorschotten die hem waren toegestaan door zijn vennootschap. De fiscus kwalificeerde dit als een zogenaamde ‘goedkope lening’ (= een renteloze lening of een lening tegen verminderde rentevoet), waarvoor artikel 18 KB/WIB voorziet in jaarlijkse ‘referentie-rentevoeten’. Aangezien de forfaitair vastgelegde rentevoet voor dat jaar 9% bedroeg, wou de fiscus alsnog het saldo (4,5% verschil tussen het forfait en de werkelijk betaalde vergoeding) gaan belasten, steunend ook op een eerder geuit standpunt van de Minister van Financiën en de Commentaar bij het Wetboek Inkomstenbelastingen. De administratie laat aldus wel toe dat het forfaitair voordeel wordt verminderd met de eigen bijdrage (Com.IB 36/184), maar niet dat rekening wordt gehouden met het marktconforme karakter van de vergoeding, noch met de werkelijke waarde van het voordeel. Ook al is de bijdrage marktconform, de belastingplichtige zal steeds getaxeerd worden op het verschil tussen zijn bijdrage en het forfait, althans volgens de fiscus.

De rechtbank van eerste aanleg volgde in deze zaak aanvankelijk het voormelde standpunt, maar het Hof van beroep wijst dit uiteindelijk af (verwijzend naar een advies van de Raad van State over het ontwerp van KB inzake de voordelen van alle aard voor PC, tablet, internetaansluiting of mobiele telefoon).  Men stelt dat de forfaitaire waarderingsregels enkel kunnen worden toegepast als vermoeden, en dat belastingheffing alleen mogelijk is als er ook effectief een voordeel werd genoten door de zaakvoerder. Dit laatste zal volgens het Hof niet het geval zijn indien kan worden aangetoond dat een evenwaardige vergoeding (tegenprestatie) werd overeengekomen en betaald. Het feit dat die vergoeding lager zou liggen dan de vastgelegde forfaits, doet daaraan geen afbreuk. Aangezien de belastingplichtige in deze zaak had aangetoond dat een rente van 4,5% marktconform was, bleek dit ook een evenwaardige tegenprestatie voor de verstrekte lening, zodat geenszins sprake kon zijn van een belastbaar voordeel.

Voornoemde rechtspraak houdt aldus concreet in dat de belastingplichtige steeds de mogelijkheid zou moeten hebben om een forfaitair geraamd voordeel te gaan weerleggen indien blijkt dat dit te veel afwijkt van de werkelijke waarde ervan. Dergelijke visie kan in de toekomst heel wat interessante mogelijkheden gaan bieden voor de belastingplichtige, niet enkel voor dit soort leningen, maar bij uitbreiding meteen voor álle voordelen die bij KB forfaitair gewaardeerd worden.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Beding van aanwas: nieuws van Vlabel!

Vlabel heeft zich recent opnieuw uitgesproken over de belastbaarheid van een beding van aanwas in een aantal voorafgaande beslissingen. Twee daarvan springen in het oog:

VB nr. 19026: voorafgaand schenken met oog op gelijke inbreng: fiscaal misbruik
Zoals meegedeeld in onze eerdere nieuwsbrief “Beding van aanwas – nieuw standpunt van Vlabel!” aanvaardt Vlabel dat een beding van aanwas ten bezwarende titel is wanneer de kansen van de partijen evenwichtig zijn. Er dient een gelijkaardige levensverwachting van de betrokken partijen te zijn en er dient een gelijkwaardige inleg te zijn (standpunt nr. 17044 d.d. 19 september 2018).
In de voorafgaande beslissing nr. 19026 d.d. 8 juli 2019 stelt  Vlabel dat het niet toegelaten is dat de partij die meer aandelen heeft, voorafgaand een aantal aandelen aan de andere partij schenkt, zodat partijen dan een gelijk aantal aandelen in het beding van aanwas kunnen onderbrengen. Vlabel stelt dat dit fiscaal misbruik uitmaakt.
Hoewel wij deze visie van Vlabel niet kunnen onderschrijven, dient er rekening mee te worden gehouden en wordt, waar mogelijk, best voor alternatieven gekozen (bv. een gelijk aantal aandelen onderbrengen in het beding van aanwas en een navolgende schenking van de ene partij aan de andere partij van de resterende aandelen).

VB nr. 19013: standpunt niet van toepassing op ‘oude’ bedingen van aanwas
In deze voorafgaande beslissing spreekt Vlabel zich uit over een beding van aanwas dat was afgesloten vóór het hiervoor genoemde standpunt nr. 17044 werd uitgevaardigd. In het betreffende beding van aanwas van 2013 was gelet op het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten een ongelijke inbreng gedaan, conform de toen geldende regels van de kunst.
Daar waar Vlabel in de voorafgaande beslissing nr. 19013 eerst had gesteld dat zij ook voor bedingen van aanwas gesloten vóór haar standpunt de compensatie via ongelijke inbreng niet zal aanvaarden, heeft Vlabel met een nieuwe publicatie van deze voorafgaande beslissing nr. 19013 op 17 september 2019 bevestigd dat zij haar standpunt niet retroactief zal toepassen: “Aangezien het beding van aanwas dateert van vóór het standpunt 17044 van 19 september 2018 van de Vlaamse Belastingdienst wordt compensatie in dit geval aanvaard.”
Het lijkt derhalve eindelijk duidelijk dat Vlabel haar standpunt nr. 17044 over bedingen van aanwas niet retroactief zal toepassen. Absolute zekerheid kan evenwel pas bekomen worden indien Vlabel dit ook in het standpunt nr. 17044 zou bevestigen.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)