Uitoefening keuzebeding bij overlijden eerststervende: hold your horses

In onze vorige nieuwsbrief hebben wij u de leer van het arrest van het Hof van Cassatie van 7 december 2020 toegelicht.

Praktisch gezien behoeft dit arrest een extra moment van bezinning bij elke uitoefening van het keuzebeding indien er voorheen schenkingen zijn geweest van gemeenschappelijke goederen.

Veelal zal de redactie van het keuzebeding op ruime manier toelaten dat de langstlevende meer of minder (of eventueel niets) van het overblijvende gemeenschappelijk vermogen kan kiezen bij het overlijden van de eerststervende.

Voormeld arrest voegt nu een belangrijk aandachtspunt toe. De keuze die op het ogenblik van het overlijden wordt gemaakt, zal immers ook impact hebben op de erfrechtelijke verrekening van vroegere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen.

Stel bijvoorbeeld dat u twee kinderen heeft en u heeft gemeenschappelijk vermogen geschonken aan één van de twee kinderen met de bedoeling dat het andere kind zijn of haar deel zal bekomen bij het overlijden van de schenker. Door voormeld arrest is het zo dat, als de langstlevende de totaliteit van het overblijvende gemeenschappelijk vermogen kiest, dit ook tot gevolg heeft dat het kind dat nog niets kreeg slechts een verrekening van de schenking zal kunnen eisen bij het overlijden van de langstlevende. De schenkingen gedaan in het verleden door vader en moeder worden immers in dit geval volledig toegerekend aan de langstlevende.

Uit dit arrest volgen dus twee zaken:

1.Als u de keuze moet uitoefenen bij het overlijden van de eerststervende moet u goed begrijpen dat dit ook op dit vlak gevolgen kan hebben; u kan er immers als langstlevende bewust voor kiezen dat het andere kind maar zijn of haar deel kan opeisen bij uw eigen overlijden. In ieder geval moet vermeden worden dat de keuze op dat vlak niet doordacht zou gebeuren met alle gevolgen en mogelijke wrevel van dien.

Indien het keuzebeding ruime mogelijkheden biedt, lijkt het bovendien zo te zijn dat u ook een verschillende keuze kan maken voor het nog resterende gemeenschappelijk vermogen enerzijds en het erfrechtelijk lot van de vroegere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen anderzijds. De kernoverweging van het Hof van Cassatie is immers gelegen in het antwoord op de vraag wat er met de geschonken goederen zou gebeurd zijn, mochten die niet geschonken zijn geweest. Welnu, indien de langstlevende ervoor kiest om alle rechten (en plichten) verbonden aan een voorheen verrichte schenking van gemeenschappelijke goederen in de nalatenschap van de eerststervende te laten vallen (voor 100%), maar het resterende gemeenschappelijk vermogen wel zelf kiest (voor 100%), dan komt het ons voor dat de schenking in dat geval volledig in de nalatenschap van de eerststervende moet worden verrekend. Indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, zouden de geschonken goederen immers in de nalatenschap van de eerststervende zijn gevallen (ingevolge de keuze van de langstlevende). Dit lijkt een hypothese die ingaat tegen de ratio legis van de stelling waarop het arrest is gestoeld, maar lijkt niettemin de juiste gevolgtrekking te zijn.

2.Als uw keuzebeding niet voldoende keuzemogelijkheden biedt om ook op dat vlak een verfijnde keuze te maken, lijkt het aangewezen dit preventief te laten herevalueren om alle opties open te houden bij het overlijden van de eerststervende. Een nazicht van uw bestaand keuzebeding is dus aangewezen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Fien Stepman (stepman@deknudtnelis.be)

Cassatie 7 december 2020: uitstel van erfrechtelijke verrekening van schenkingen bij verblijving gemeenschap aan langstlevende

Het Hof van Cassatie heeft recent een belangwekkend arrest geveld aangaande een  discussiepunt in de rechtsleer en de praktijk voor al wie zich inlaat met nalatenschapsdossiers.

Meer bepaald was er discussie gerezen omtrent de ‘timing en het decor’ waarbinnen de erfrechtelijke verrekening (via inbreng of inkorting) van schenkingen (door beide echtgenoten) van gemeenschappelijke goederen diende te gebeuren ingeval er in het huwelijkscontract een verblijvingsbeding (of keuzebeding) was voorzien.

Bij arrest van 7 december 2020 heeft het Hof klaarblijkelijk duidelijk kant gekozen door als volgt te oordelen:

Het Hof stelt eerst: “Uit het voorgaande volgt dat wanneer tijdens het huwelijk door de echtgenoten gemeenschapsgoederen werden geschonken, de inbreng of de inkorting van deze schenking moet gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot in de mate dat de geschonken goederen, indien de schenking niet zou hebben plaatsgevonden, in diens nalatenschap zouden zijn gevallen.”

Het Hof vervolgt: “Wanneer de huwelijksgemeenschap ingevolge een verblijvingsbeding in haar totaliteit toekomt aan de langstlevende echtgenoot, dient de erfrechtelijke verrekening door inbreng of inkorting daarentegen niet te gebeuren in de nalatenschap van de vooroverleden echtgenoot aangezien de geschonken goederen dan geen deel uitmaken van diens nalatenschap.”

Indien het gemeenschappelijk vermogen dus verblijft bij de langstlevende, dan moet de erfrechtelijke verrekening van schenkingen van gemeenschappelijke goederen volgens het Hof derhalve worden uitgesteld tot bij het overlijden van deze langstlevende. Volgens het Hof maken de geschonken goederen dan immers geen deel uit van de nalatenschap van de eerststervende.

Deze stellingname steunt op de primauteit van de vereffening-verdeling van de huwgemeenschap boven het erfrecht. Ook al zijn de gemeenschapsgoederen reeds geschonken, toch moet volgens deze stelling voor de toepassing van het erfrecht (inbreng en inkorting) de redenering gevolgd worden dat deze niet in de nalatenschap van de eerststervende zouden zijn terechtgekomen mocht de schenking niet gebeurd zijn. Dit gelet op het verblijvings- of keuzebeding, hetgeen in dat geval de goederen zou toegekend hebben aan de langstlevende. De verrekening in de nalatenschap behoort volgens deze stelling dus te gebeuren conform de verdeelsleutel van de huwgemeenschap. De motivering achter deze stelling is vermijden dat de lege nalatenschap van de eerststervende (door het verblijvings- of keuzebeding in het voordeel van de langstlevende) anders veel te snel zou leiden tot inbreng/inkorting lastens het begiftigde kind.

Bijkomend is het dan in bepaalde gevallen van belang na te gaan of men boven de plafonds van de huwelijksvoordelen uitkomt (vb. art. 1464, tweede lid BW of 1465 BW). Indien men inderdaad wel te maken heeft met een inkortbaar huwelijksvoordeel, dan leidt dit ertoe dat dit gedeelte wel deel uitmaakt van de nalatenschap (beter gezegd fictieve massa) van de eerststervende en wel in die mate zal moeten worden verrekend bij diens overlijden.

Een andere ‘praktijkvariant’ kan zich ook voordoen bij een verblijvings- of keuzebeding onder last, waarbij de langstlevende dus wel de volledige huwgemeenschap verkrijgt, maar dit onder de last om aan de nalatenschap van de eerststervende een som te voldoen gelijk aan de helft van de huwgemeenschap. Voormelde motivering lijkt hier in elk geval niet op te gaan. Los van de fiscale neutralisatie in Vlaanderen, komt er immers in het actief van de nalatenschap van de eerststervende een vordering als gevolg van het verblijvings- of keuzebeding onder last.

En wat te denken van het geval van een schenking buiten deel aan een van de kinderen waarbij de eerststervende overleed onder gelding van het oude erfrecht en de langstlevende dat zal doen onder het nieuwe erfrecht, met een wijziging van het breukdeel van de erfrechtelijke reserve tot gevolg. In de rechtsleer wordt bovendien gesteld dat de langstlevende solo de volledige schenking buiten deel zou kunnen maken, ook al was dit niet zo ten tijde van het overlijden van de eerststervende…

Vreemd is ook dat de theorie beperkt lijkt tot gemeenschapsstelsels, terwijl de motivering evenzeer van toepassing kan worden geacht in stelsels van scheiding van goederen met een verrekenbeding. Zeker bij toepassing van de recente ‘vierde piste’ lijkt de analogie, althans wat de motivering betreft, compleet. Nochtans geeft de bestaande rechtsleer aan dat het in dat geval toch anders zou zijn en er gewoon in beide nalatenschappen voor de helft zou moeten worden afgerekend?

***

Inzake erfenisbetwistingen kan dit arrest tot gevolg hebben dat de niet-begiftigde erfgenaam langer zal moeten wachten op zijn of haar erfrechtelijke verrekening. Voor de begiftigde kan dit echter wel tot gevolg hebben dat de indexatie – toe te passen op de volledige schenking – voor een behoorlijk langere periode loopt.

Zo dit al niet het geval was in het verleden (gelet op de discussie in de rechtsleer), dan is het in elk geval na dit arrest uitermate van belang om bij het voorstellen van een verblijvings- of keuzebeding de cliënt voldoende in te lichten, ook wat de effecten betreft met betrekking tot eerdere of latere schenkingen van gemeenschappelijk vermogen.

Deze onvoorspelbaarheid voor de begiftigde in wiens nalatenschap er moet worden afgerekend zou bijvoorbeeld kunnen worden weggewerkt door de goederen eerst uit te brengen en dan pas te schenken.

Mogelijks moet de ‘standaardisering’ van het invoeren van een keuzebeding toch opnieuw wat meer maatwerk worden.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Fien Stepman (stepman@deknudtnelis.be)

VCF in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM! Over finale verrekeningen en keuzebedingen onder last

Middels het decreet van 8 december 2017 heeft men de werking van verblijvings- en keuzebedingen onder last alsook finale verrekenbedingen ‘geneutraliseerd’ in de erfbelasting.

Vorderingen of schulden die op die manier voortvloeien uit het huwelijkscontract worden fiscaal niet in rekening gebracht.

Voor zover dit betekent dat diegene die het vermogen verkrijgt geen passief in aftrek kan nemen, kan dit nog door de beugel. Stel bijvoorbeeld een kinderloos gehuwd koppel onder scheiding van goederen met een finaal verrekenbeding. De man overlijdt eerst en laat goederen met een waarde van 100 na. Er is tevens een finaal verrekenbeding in het voordeel van de langstlevende van 0/100 voorzien. De echtgenote bekomt (bijvoorbeeld via testament) de totaliteit van de goederen in volle eigendom. Het enige gevolg is hier dat mevrouw zal belast worden op die 100 goederen, terwijl zij de vordering die ze heeft op de nalatenschap (haar vordering van 100 ingevolge het finaal verrekenbeding) niet fiscaal in aftrek kan nemen. Dit is misschien fiscaal niet aantrekkelijk voor mevrouw en fnuikt ook wel enigszins de geest van het nieuwe huwelijksvermogensrecht, maar al bij al blijft het bij een fiscaal onaantrekkelijke vermogensverkrijging.

Maar het kan ook een (fiscale) brug te ver zijn als ons koppel bijvoorbeeld wel (gemeenschappelijke) kinderen heeft. Civielrechtelijk bekomt de langstlevende via het finaal verrekenbeding een vordering van 100 (die volledig ‘reserveproof’ is als deze bijvoorbeeld enkel op aanwinsten slaat). De goederen zelf van de man/vader vererven conform het wettelijk erfrecht of conform het testament en zullen dus (al dan niet bij toepassing van het reservataire erfrecht) voor een stuk bij de kinderen terechtkomen. Nochtans zal de langstlevende echtgenote de kinderen in voorkomend geval civielrechtelijk kunnen confronteren met de civielrechtelijke passiefpost ten belope van dezelfde waarde als de totale waarde van de goederen. In geval van gemeenschappelijke kinderen en waar het enkel aanwinsten betreffen, zal dit ertoe leiden dat de kinderen civielrechtelijk met 0 achterblijven. En toch zullen zij worden belast in de erfbelasting. Door voormelde decretale ingreep wordt het civielrechtelijke verhaal immers volledig genegeerd. Dit is duidelijk een brug te ver en in strijd met art. 1 Eerste Protocol (EP) EVRM. De kinderen krijgen 0, maar moeten toch erfbelasting betalen! Hier ontbreekt elk redelijk evenwicht, hetgeen nochtans de basisregel vormt in het kader van de eigendomsbescherming voorzien bij toepassing van art. 1 EP EVRM.

Eenzelfde problematiek kan zich voordoen bij een verblijvings- of keuzebeding onder last. Bij een keuze voor het totale gemeenschappelijk vermogen met last zal in eerste instantie in principe enkel de langstlevende worden belast (art. 2.7.1.0.4 VCF) maar op het ogenblik van het overlijden van de langstlevende zal de schuld wellicht nog moeten worden afgelost. De kinderen van de langstlevende treffen dan actief aan in de nalatenschap maar worden met een belangrijk civielrechtelijk passief geconfronteerd dat niet fiscaal in rekening zal worden gebracht. Vermits er ook hier geen noodzakelijke coherentie is tussen diegene die erft en diegene die de erfbelasting finaal moet dragen (de erfgenamen van de eerststervende zijn mogelijks andere personen dan de erfgenamen van de langstlevende, bv. bij nieuw samengestelde gezinnen), stelt zich ook hier het probleem van art. 1 EP EVRM.

In het kader van betwistingen in de erfbelasting omtrent dergelijke scenario’s lijkt het ons dat de fiscus het onderspit zal delven.

Voorkomen is echter altijd beter dan ‘genezen’, zodat een doordachte opbouw van de betrokken clausules in het huwelijkscontract is aangewezen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Vlabel en de algemene antimisbruikbepaling: een steeds strengere visie!

De Vlaamse belastingdienst heeft de voorbije weken en maanden enkele voorafgaande beslissingen gepubliceerd waaruit kan worden afgeleid dat hij de algemene antimisbruikbepaling steeds vaker wil gaan inroepen om tot belastingheffing te kunnen overgaan. De beslissingen zijn geenszins allemaal terecht, noch zijn deze correct beargumenteerd, maar de insteek is duidelijk: planningstechnieken waarbij geen of weinig schenk- of erfbelasting wordt betaald, worden sterk geviseerd! We bespreken hier kort twee opvallende beslissingen.

Voor een theoretische omkadering van de algemene antimisbruikbepaling, alsook een toetsing aan een uitgebreide reeks van successieplanningstechnieken, verwijzen wij naar het boek “De algemene antimisbruikbepaling en successieplanning”.

Voorafgaande beslissing nr. 20033 van 28 september 2020 (publicatie op 7 oktober 2020)

Een eerste aanvraag had betrekking op de fiscale behandeling van een optioneel verblijvingsbeding dat zou worden toegevoegd aan onverdeelde goederen die toebehoorden aan een echtpaar, gehuwd onder stelsel van scheiding van goederen. Hoewel Vlabel eerst nog bevestigt dat op de overdracht van de goederen aan de langstlevende ingevolge het verblijvingsbeding “geen erf- noch registratiebelasting verschuldigd zal zijn” (“de artikelen 2.7.1.0.2 VCF, 2.7.1.0.3, 3° VCF, 2.7.1.0.4 VCF, 2.7.1.0.5 VCF en 2.8.4.1.1 VCF vinden geen toepassing”), wordt finaal toch a contrario besloten dat er fiscaal misbruik voorligt. Vlabel maakt daarbij een wel zeer vreemde redenering.

Vlabel start zijn analyse met de vermelding dat een rechtshandeling “geen fiscaal misbruik uitmaakt indien er ook niet-fiscale motieven aan ten grondslag liggen”. Dit komt al jaren in Vlabels beslissingen terug, vaak als eerste (en enige) criterium, terwijl dit pas in tweede orde relevant is. De algemene antimisbruikbepaling bestaat namelijk, naast voornoemd subjectief element, ook uit een objectief element, waarbij de administratie in eerste instantie moet aantonen dat de belastingplichtige met het stellen van zijn rechtshandeling(en) in strijd zou handelen met de doelstelling(en) van een welbepaalde fiscale bepaling (de bepaling “frustreren”). Deze analyse maakt men zelden tot nooit (ten gronde), en erger nog, hier eindigt de beslissing zelfs met het eenvoudige besluit dat “een aanzienlijke belastingbesparing wordt bekomen” en dat “aangezien er geen enkel niet-fiscaal motief wordt aangehaald om dit te verantwoorden, de verrichting enkel is ingegeven door fiscale motieven zodat er sprake is van fiscaal misbruik in de zin van artikel 3.17.0.0.2 VCF”. Ook het feit dat naast de onverdeeldheid nog afzonderlijk een intern gemeenschappelijk vermogen (waarin de gezinswoning was opgenomen) zou behouden blijven, waardoor voor dit deel genoten kan worden van de vrijstelling voor de gezinswoning bij overlijden van één van de partijen, vindt Vlabel blijkbaar “storend”.

Daar waar de frustratie van een welbepaald artikel in het verleden zelden tot nooit werd onderzocht (op papier), doet Vlabel in deze beslissing zelfs de moeite niet meer om een concrete bepaling te vermelden. Louter het feit van “belastingbesparing” lijkt hen voldoende om fiscaal misbruik in te roepen. Het kan voortaan toch niet de bedoeling zijn dat in elke situatie waarbij Vlabel moet besluiten dat geen heffingsgrondslag voorligt, men dan doodleuk stelt dat dit dan maar “fiscaal misbruik” uitmaakt? Dit zou betekenen dat de Vlaamse Codex Fiscaliteit in de vuilnisbak kan gegooid worden en er bij elk overlijden belastingheffing mogelijk is.

Merk op dat in Voorafgaande beslissing nr. 20042 (met een gelijkaardige situatie) wél de frustratie van een specifiek artikel naar voor werd geschoven (artikel 2.7.1.0.4 VCF), waarschijnlijk omdat in die situatie voorafgaand werd overgestapt van het wettelijk stelsel naar een stelsel van scheiding van goederen.

Voorafgaande beslissing nr. 20041 van 31 augustus 2020 (publicatie op 9 oktober 2020)

Een andere aanvraag betrof een herstructurering van holdingvennootschappen (inbreng aandelen in maatschappen, telkens gevolgd door gedeeltelijke certificering van de aandelen van de respectievelijke maatschappen via een Stichting Administratiekantoor en (beperkte) inbreng in een Private Stichting) om vervolgens certificaten (in blote eigendom) te schenken aan de kinderen (voor Nederlandse notaris en o.a. met een beding van fideïcommis de residuo).

Ook hier werd vooreerst ingegaan op de rechtstreekse toepassing van enkele fictiebepalingen in de erfbelasting, waarbij volgens Vlabel enkel de toepassing van artikel 2.7.1.0.9 VCF niet kan worden uitgesloten (er worden volgens de rulingdienst lasten opgelegd die “eventueel” de verrichting zouden kunnen laten kwalificeren als een overdracht onder bezwarende titel). De overige bevraagde artikelen (2.7.1.0.7 VCF en 2.7.1.0.3, 3° VCF) zijn volgens Vlabel niet aan de orde, doch meteen erna wordt opnieuw dieper ingegaan op de algemene antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF.

Daar waar in de vorige beslissing helemaal geen “gefrustreerd” artikel werd aangehaald, wordt in deze ruling vastgeknoopt aan een frustratie van de artikelen 2.7.1.0.1 en 2.7.1.0.2 VCF. Dit zijn de artikelen die het basisprincipe voor de heffing van erfbelasting vastleggen, nl. het belasten van goederen die overgaan ingevolge het overlijden en dat ongeacht of de verkrijging gebeurt ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling. De goederen die zich niet in het vermogen van de overledene bevinden op de dag van overlijden blijven in principe dus vrij van erfbelasting, waarbij de wetgever evenwel zelf heeft voorzien in uitzonderingen door bepaalde goederen die niet meer zouden worden belast (bijvoorbeeld omdat ze weggeschonken werden), fictief tot de nalatenschap te laten behoren (i.e. de fictiebepalingen). Dit bevestigt des te meer de algemene doelstelling vastgelegd in de basisartikelen om in principe enkel de goederen die overgaan ingevolge het overlijden te belasten. Het doel en de strekking van zowel de Vlaamse Codex Fiscaliteit als het Wetboek der Successierechten mogen nooit worden opgevat als een algemene bedoeling van de wetgever om zoveel mogelijk belasting binnen te halen. Anders oordelen zou opnieuw betekenen dat de algemene antimisbruikbepaling in de erfbelasting op élke “techniek” kan worden toegepast en niet langer een wetboek met heffingsregels nodig is.

Besluit

Het lijkt erop dat Vlabel meer en meer een beroep wil doen op de algemene antimisbruikbepaling en dat hij dit ook – uitgebreider dan voorheen – wil gaan motiveren. Planningstechnieken waarbij geen (of weinig) schenk- of erfbelasting wordt betaald, worden daarbij sneller aangevallen. Vlabel laat zelfs niet na om dit doorheen de beslissingen te laten blijken en vat dit zelf samen in de volgende contra-legem uitspraak: “Artikel 3.17.0.0.2 VCF werd in het leven geroepen om te voorkomen dat de overledene voor zijn overlijden via bepaalde (legale) technieken zijn nalatenschap zou laten vererven met ontwijking van de erfbelasting”. Het laat zich raden dat een dergelijke houding tot een toenemend aantal procedures hieromtrent zal leiden.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Regularisatie van uw zwart kapitaal in buiten- én binnenland: Last Orders?

Op vandaag beschikt uw vermogen best over een voldoende gestoffeerd Curriculum Vitae.

Dat dit niet langer enkel geldt voor uw vermogen aangehouden in het buitenland (doorgaans Luxemburg of Zwitserland) maar ook voor tegoeden in België, blijkt opnieuw uit een artikel gisteren gepubliceerd in De Tijd.

Daar doet het hoofd van het Contactpunt Regularisaties, de heer Steven Vanden Berghe, een warme oproep tot een allerlaatste nieuwe regularisatieronde, voornamelijk voor fiscaal verjaarde kapitalen en met een uitdrukkelijke focus op tegoeden die inmiddels bij Belgische banken werden geparkeerd. Daarna zouden dan – voor zij die ten onrechte niet wensen mee te stappen – de strafrechtelijke autoriteiten met verhoogde intensiteit moeten optreden.

Naast dossiers die nog helemaal niet werden geregulariseerd, stelt zich in de praktijk inderdaad vaak het probleem van de gedeeltelijke of light regularisatie. De fiscale inkomsten die niet waren verjaard zijn dan meestal wel rechtgezet, maar het onderliggend kapitaal is dat niet. Fiscaal is men safe, maar strafrechtelijk blijft in dat geval vaak het witwasmisdrijf spelen.

Of er een zoveelste nieuwe wetgeving komt, is allerminst duidelijk. Wel is het zo dat de huidige reglementering gedeeltelijk op zijn laatste benen loopt.

Zo loopt de huidige gewestelijke regelgeving om ontduiking van successierechten recht te zetten eind dit jaar af. De federale regelgeving om ontdoken inkomstenbelastingen recht te zetten loopt wel na dit jaar nog door.

In de praktijk zijn de oude kapitalen vaak een mix van ontdoken successierechten en van ontdoken inkomstenbelastingen. Ook deze zogenaamde ‘gemengde dossiers’ zullen vanaf volgend jaar niet meer kunnen worden afgewerkt conform de huidige regularisatiewetgeving.

Het is dus zaak om nog dit jaar uw dossier te evalueren en te zien of er niet beter actie wordt ondernomen. De suggestie van de topman van het Contactpunt Regularisaties dat er best (opnieuw) een nieuwe wetgeving moet komen, is immers geenszins een certitude.

Bij dit alles komt ook nog dat niet alleen de overheid betrokken is en initiatief kan nemen ten aanzien van uw dossier. Vermits (onder meer) ook de banksector verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden kreeg toebedeeld bij de private opsporing van witwasmisdrijven, is het niet onlogisch dat ook uw bank zich soms verplicht ziet om de cliëntenrelatie onder (hoog)spanning te plaatsen. In de praktijk is in bepaalde omstandigheden een lockdown van uw vermogen op initiatief van de bank dan ook niet uitgesloten.

En als een nieuwe regularisatieronde met de woorden van de heer Vanden Berghe ‘een opportuniteit om de budgettaire coronakraters op te vullen’ is, is het wellicht ook niet te verwachten dat een nieuwe tarifering aantrekkelijker zal zijn dan onder het huidige systeem…

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Voortaan ook schenkbelasting bij schenking voor Nederlandse notaris?

Er ligt een wetsvoorstel op tafel om het “belastingvrij” schenken in Nederland een halt toe te roepen. Heeft dit ook gevolgen voor uw successieplanning en kunt u nog vlug iets ondernemen?

De Vlaamse Codex Fiscaliteit voorziet dat schenkbelasting wordt gevestigd naar aanleiding van de registratie van akten of geschriften die tot bewijs strekken van een schenking onder de levenden. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer het schenkingsdocument vrijwillig ter registratie wordt aangeboden. Maar zeker in alle gevallen waarin die registratie verplicht is, ontsnapt men niet aan de schenkbelasting. Denk daarbij aan alle akten verleden voor een Belgische notaris waarbij roerende of onroerende goederen worden geschonken, waarop dus de toepasselijke schenkbelasting zal worden geheven (3 of 7% voor schenking van roerende goederen in het Vlaamse Gewest).

De uitkomst is anders indien men roerende goederen gaat schenken voor een buitenlandse notaris. In dat geval bestaat er geen verplichting tot registratie in België en is er dus in principe geen schenkbelasting verschuldigd in België. Een gangbare praktijk is dan ook het oversteken van de grens naar Nederland, aangezien bij onze noorderburen slechts schenkbelasting verschuldigd is indien de schenking verricht wordt door een Nederlands rijksinwoner, wat bij een schenking tussen twee Belgen uiteraard niet het geval is. Op die manier gaat het vermogen (beleggingsportefeuille, aandelen, kunst, …) zowel in België als in Nederland (op dat ogenblik) belastingvrij over op de begiftigde én beschikt men meteen over een notariële akte waaraan diverse modaliteiten kunnen worden gekoppeld en waarvan de datum niet kan worden betwist. Nadeel van deze werkwijze is dat bij een overlijden van de schenker binnen drie (of – specifiek voor welbepaalde “familiale vennootschappen”-  zeven) jaar na de schenking (en de buitenlandse akte op dat ogenblik niet vrijwillig ter registratie zou zijn aangeboden in België), wel nog (hogere) erfbelasting op het geschonken vermogen zal verschuldigd zijn. Het Vlaamse regeerakkoord voorziet bovendien reeds in een uitbreiding van deze “verdachte periode” van drie naar vier jaar om de registratie van schenkingen aan te moedigen, hetgeen gepland staat voor inwerkingtreding in 2021.

Het nieuwe wetsvoorstel wil nu de verplichting tot registratie uitbreiden naar alle buitenlandse notariële schenkingsakten, zodat de keuzevrijheid bij schenkingen van roerende goederen volledig wegvalt (net zoals die verplichting op vandaag reeds bestaat voor de akten houdende de overdracht van Belgisch onroerend goed, ook voor akten die in het buitenland worden verleden). Schenkingen van roerende goederen zouden dus in het buitenland mogelijk blijven, maar door de verplichte registratie zou ook in die gevallen steeds 3 of 7% schenkbelasting verschuldigd zijn. Bemerk wel dat hand- en bankgiften niet door het wetsvoorstel lijken te worden gevat, zodat deze – als het wetsvoorstel in de huidige vorm gestemd zou worden – in de toekomst nog steeds zonder registratie en dus zonder betaling van schenkbelasting mogelijk zouden blijven.

Indien dit wetsvoorstel zou goedgekeurd worden (in de voorliggende vorm), zou dit dus betekenen dat op vrij korte termijn een einde zou komen aan een praktijk die jarenlang gangbaar is geweest in de successieplanning. Nochtans dient wel opgemerkt te worden dat de populariteit van de Nederlandse notaris in de praktijk de laatste jaren reeds gedeeltelijk is afgenomen doordat Vlabel vrij duidelijk zijn pijlen op deze techniek heeft gericht. Zo viel men onder meer in 2016 de niet-geregistreerde schenking met voorbehoud van vruchtgebruik aan, hetgeen nadien evenwel werd teruggedraaid door de Raad van State.

Het valt nu af te wachten of wat er nu voorligt effectief wet zal worden en zo ja, vanaf wanneer dit dan zal ingaan. In alle geval is het duidelijk dat diegenen die sowieso reeds van plan zijn om te schenken voor Nederlandse notaris, beter het zekere voor het onzekere kiezen en zo snel mogelijk nog de grens oversteken. We houden u verder op de hoogte.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Cassatie 9 maart 2020: Osmose bij de procedure vereffening-verdeling

Bij arrest van 9 maart 2020 diende het Hof van Cassatie uitspraak te doen of er wars van de hangende (oude) procedure vereffening-verdeling bij de notaris een aparte procedure kon worden gevoerd omtrent een misbruik van volmacht.

In casu waren de echtgenoten gehuwd onder scheiding van goederen. Nog tijdens het huwelijk had de man volgens de vrouw misbruik gemaakt van een volmacht omtrent een persoonlijke rekening van haar alsook omtrent een onverdeelde rekening die zij samen met haar man aanhield. De vrouw had dit opgeworpen bij de notaris, aangesteld in het kader van een procedure van vereffening en verdeling. Nog hangende die procedure had de vrouw middels een afzonderlijke procedure gedagvaard teneinde haar centen te recupereren (de totaliteit waar het de persoonlijke rekening betrof, de helft waar het de onverdeelde rekening betrof).

Het hof van beroep te Antwerpen oordeelde dat dit geschil volledig losstaat van de gerechtelijke vereffening-verdeling, vermits deze aanspraken geen verband houden met enige onverdeeldheid. In essentie betreft het volgens het hof van beroep te Antwerpen een eigen schuldvordering inzake het eigen vermogen van de vrouw.

Nadat het Hof van Cassatie vaststelde dat het arrest op dit punt niet werd bekritiseerd, oordeelde het Hof van Cassatie dat de appelrechters correct hadden geoordeeld dat dit bij afzonderlijke procedure kon worden gevorderd los van de vereffening-verdeling.

Het arrest van het Hof van Cassatie bevat niettemin een aantal belangrijke passages.

Belangrijk in het arrest van het Hof van Cassatie is dat het Hof oordeelt dat uit de artikelen 1209-1223 (oud) Gerechtelijk Wetboek volgt dat van zodra is gedagvaard in vereffening en verdeling, betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling in beginsel slechts in het kader van deze procedure kunnen worden aangebracht en dat deze betwistingen op uitsluitend initiatief van de boedelnotaris bij de rechtbank aanhangig kunnen worden gemaakt door neerlegging van een proces-verbaal van beweringen en zwarigheden. Het Hof herformuleert dit vervolgens nog eens en stelt: “Betwistingen die verband houden met de vereffening en verdeling kunnen vanaf dan, in beginsel, niet meer door de partijen in een afzonderlijke procedure voor de rechter aanhangig worden gemaakt.

Los van het feit dat het Hof dus duidelijk uitzonderingen mogelijk acht (“in beginsel”, zie in dit verband overigens Cassatie 26 oktober 2017 alsook 1 februari 2018), is verder de vraag wat “verband houden met” betekent.

Ook hier voegt het Hof enige verduidelijking aan toe: “Vorderingen die geen verband houden met de vereffening-verdeling omdat zij geen invloed hebben op de omvang van de onverdeeldheid of de wijze van verdeling ervan, kunnen daarentegen ten allen tijde in een afzonderlijke procedure worden ingesteld, ook al werd dezelfde vordering reeds in het kader van de vereffening-verdeling ingesteld.”

De vraag is evenwel hoe deze laatste zin moet worden begrepen, aangezien de afzonderlijke procedure in casu blijkbaar ook betrekking had op een onverdeelde rekening van waaruit de man gelden had getransfereerd middels de volmacht naar zijn persoonlijke rekening. Minstens dit gedeelte van het geschil lijkt dan toch wel een invloed te hebben op “de omvang van de onverdeeldheid”. Mogelijks was er hier echter een niet-doorlatend membraan om tot die beoordeling te komen vermits zoals hoger vermeld het Hof van Cassatie had vastgesteld dat de beslissing van het hof van beroep stellende dat dit losstond van de vereffening-verdeling niet was bekritiseerd.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat het Hof van Cassatie algemeen (los van de specifieke casus hier) de taak van de notaris vrij ruim wenst op te vatten, hetgeen op basis van de wetteksten zelf niet voor de hand liggend is (zie onze eerdere nieuwsbrief).

Tegelijkertijd wordt er duidelijk ruimte gelaten voor uitzonderingen. Wellicht doelt het Hof hier dan op de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018, waar initiatieven buiten de eigenlijke procedure vereffening-verdeling toch kunnen (en om verjaring te vermijden zelfs vereist zijn).

De moeilijkheid in de praktijk blijft te weten wat de regel is en wat de uitzondering. Is de uitzondering beperkt tot de gevallen waar het echt nodig is om een afzonderlijke procedure te starten? Als de verjaring nakend is bijvoorbeeld? Wat met een vordering die pas binnen negen jaar effectief verjaart? Kan u dan al afzonderlijk gaan of moet u nog wachten? En is het criterium van de verjaring hier een correct onderscheid? Kan er op basis van de actuele wettekst van het Gerechtelijk Wetboek worden verantwoord waarom de rechtbank aan zet is wanneer er verjaring dreigt en dat niet het geval is wanneer het bijvoorbeeld de interpretatie van een testament betreft (waar dan geen verjaring speelt)?

Algemeen besluit is toch dat de aflijning tussen de bevoegdheid van de rechter versus die van de notaris-vereffenaar (ook bij de actuele artikelen van het Gerechtelijk Wetboek, die op dat punt niet gewijzigd zijn) toch bijzonder wazig blijft met begrippen als: “verband houden met”, “invloed hebben op”, “in beginsel”…

Op basis van de actuele wetteksten van het Gerechtelijk Wetboek is duidelijke taakverdeling tussen de rechter en de notaris niet voorhanden, ook niet na dit arrest. Voeg daarbij de leer uit de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018 en de daarbij horende mogelijke verjaring van vorderingen in de mate ze niet afzonderlijk in rechte zijn gesteld, dan is de huidige procedure een mijnenveld voor de advocatuur.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Fiscaal misbruik: zorgen maken om “oude” constructies?

De vernieuwde (en veel slagkrachtigere) algemene antimisbruikbepaling is op het vlak van inkomstenbelastingen (artikel 344, § 1 WIB92) van kracht sedert aanslagjaar 2013 (of reeds sedert aanslagjaar 2012 indien het boekjaar van een vennootschap afsloot op of na 6 april 2012). Voor alleenstaande rechtshandelingen is de beoordeling van deze inwerkingtredingsbepaling vrij eenvoudig, maar moeilijker wordt het wanneer er sprake is van een geheel van rechtshandelingen, waarvan de ene rechtshandeling werd gesteld vóór en de andere rechtshandeling ná de inwerkingtreding. Kan de nieuwe antimisbruikbepaling dan ook ingeroepen worden?

Minister en Administratie menen van wel

In de circulaire van 4 mei 2012 werd, in navolging van de Minister van Financiën in de Kamercommissie, alvast positief op deze vraag geantwoord en gesteld dat slechts één rechtshandeling moet zijn gesteld na de inwerkingtreding van de antimisbruikbepaling. Dergelijke visie zou er uiteraard toe leiden dat heel wat meer situaties door de nieuwe algemene antimisbruikbepaling gevat kunnen worden, zoals ook “constructies” waarvan de eerste handeling reeds jarenlang geleden werd gezet, doch enkel de laatste handeling na 2011 plaatsvindt (uitgaande van de inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013).

Nochtans is de tekst van de wet vrij duidelijk. Wat de inwerkingtreding voor aanslagjaar 2012 betreft wordt immers uitdrukkelijk gesteld dat het moet gaan om rechtshandelingen of het geheel van rechtshandelingen die zijn gesteld tijdens een belastbaar tijdperk dat ten vroegste afsluit op 6 april 2012. Het ganse ‘geheel’ van rechtshandelingen moet dus na die inwerkingtreding vallen. Hoewel deze passage niet uitdrukkelijk herhaald wordt voor wat betreft de algemene inwerkingtreding vanaf aanslagjaar 2013, is het logisch dat hetgeen geldt voor aanslagjaar 2012, ook speelt voor de latere aanslagjaren (ook vanuit het principe van de rechtszekerheid).

Rechtbanken in eerste aanleg volgen

Verschillende Rechtbanken in eerste aanleg volgden merkwaardig genoeg de visie van de Administratie.

Zo was er reeds een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van Brugge (19 februari 2018) waarin een kapitaalvermindering – na vorming van kapitaal door inbreng van aandelen en opstroom van dividenden in de jaren daaropvolgend – als fiscaal misbruik werd aangemerkt aangezien de belastingplichtige bewust dividendbelasting zou hebben ontweken om het belastingvoordeel van de kapitaalvermindering te genieten. Belangrijk was dat in de voorgelegde zaak de oprichting van de vennootschap (met de inbreng van aandelen) reeds dateerde van 1999, waarna vijf kapitaalverminderingen plaatsvonden (om het kapitaal zo goed als volledig uit te keren), waarvan enkel de laatste plaatsvond ná de inwerkingtreding van de algemene antimisbruikbepaling. Toch vond de Rechtbank het stellen van die éne handeling blijkbaar voldoende om van fiscaal misbruik te spreken (ondertussen evenwel tegengesproken door het Hof van beroep te Gent in haar arrest van 1 oktober 2019, dat echter niet inging op de discussie over de werking in de tijd), hoewel het uiteraard enkel de keten van handelingen was die hier geviseerd kon worden. Ervan uitgaande dat men inderdaad deze keten viseerde, zou dit betekenen dat de visie van de Minister en de Administratie werd gevolgd waarbij enkel de laatste handeling van de “constructie” onder de nieuwe wetgeving moet zijn gesteld.

Ook de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen volgde deze zienswijze in een (minder scherp) geval van interne meerwaarden en stelde daarbij uitdrukkelijk dat het volstaat dat het geheel van de handelingen voltooid is na de inwerkingtreding (vonnis van 29 oktober 2018). Deze letterlijke bevestiging van “retroactieve werking” werd nadien ook overgenomen door de Brugse rechter in een vonnis van 4 maart 2019.

Hof van beroep te Gent fluit terug

Begin 2019 oordeelde de Gentse Rechtbank van eerste aanleg voor het eerst het tegenovergestelde (vonnis van 20 februari 2019) en uiteindelijk kwamen ook positieve signalen vanuit het Hof van beroep te Gent, dat zich aansloot bij de meerderheid van de rechtsleer (arresten van 3 december 2019 en 28 april 2020). Volgens het Hof heeft de wetgever duidelijk de voorwaarde opgelegd dat alle rechtshandelingen binnen het temporeel toepassingsgebied moeten vallen van de nieuwe antimisbruikbepaling (en dus na de inwerkingtreding moeten zijn gesteld). De nieuwe bepaling kan aldus niet worden toegepast op een reeks handelingen waarvan de eerste al voor de inwerkingtreding zijn gesteld (opnieuw ook vanuit het principe van voorzienbaarheid voor de belastingplichtige)! Een andere interpretatie vindt geen steun in de wet en – belangrijker nog – een overweging gemaakt tijdens het parlementaire debat kan volgens het Hof niet ingaan tegen de uitdrukkelijke tekst van de wet. Deze laatste zinsnede kan van groot belang zijn voor de fiscale praktijk, aangezien de antimisbruikbepaling op heel wat (andere) vlakken wordt “verduidelijkt” door parlementaire vragen, circulaires, … waarbij men het niet altijd even nauw neemt met de letterlijke wettekst. Hopelijk mag deze rechtspraak een signaal zijn om dit voortaan wél te doen.

Afwijkende regels voor successieplanning

Bemerk dat voor de registratie- en successierechten een afwijkende inwerkingtreding geldt, in die zin dat de nieuwe (federale) antimisbruikbepaling van toepassing is op (het geheel van) rechtshandelingen die zijn gesteld vanaf 1 juni 2012. Daarbij werd meteen door de staatssecretaris voor Fraudebestrijding verduidelijkt dat alle rechtshandelingen die deel uitmaken van een ondeelbare keten moeten dateren van ná 31 mei 2012, zo niet, blijft het ganse geheel buiten schot.

In tegenstelling tot de inkomstenbelastingen bestaat aldus voor successieplanningen wél reeds lang duidelijkheid over dit aspect. Toch blijft de algemene antimisbruikbepaling op heel wat andere vlakken voor onduidelijkheid, controverse en heel wat discussies met de Vlaamse belastingadministratie zorgen. In het boek “De algemene antimisbruikbepaling en successieplanning” heeft auteur Hanno Decoutere dan ook getracht – aan de hand van enerzijds een theoretische omkadering en anderzijds een analyse van diverse planningstechnieken – een leidraad te bieden bij de toepassing en de werking van deze regel die het fiscale landschap grondig heeft hertekend. Meer informatie over dit boek vindt u hier.

 

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Uitoefening keuzebeding heeft geen fiscale impact

In een recent arrest van het Hof van Cassatie (F.18.0089.N/1) van 28 november 2019 diende het Hof zich uit te spreken over de fiscale uitwerking van een keuzebeding.

Op basis van een keuzebeding in het huwelijkscontract had de langstlevende de keuze om ‘haar’ helft in volle eigendom samen te stellen met de voor haar gewenste goederen zodat het vruchtgebruik van de langstlevende over de andere helft de overige niet-gekozen goederen zou betreffen. De langstlevende oefende in 2011 die keuze effectief uit zodat – naar uit het arrest kan worden afgeleid – onder de helft vruchtgebruik enkel vrijgestelde aandelen van een familiale vennootschap terechtkwamen alsook een beperkt percentage van de onroerende goederen.

Het hof van beroep te Gent had geoordeeld dat de langstlevende niet kan worden belast op de waarde van de goederen die zij gekozen had in volle eigendom, omdat die goederen in ‘haar’ eigen helft vielen. Enkel op de goederen die zij in vruchtgebruik had gekozen, kon er aldus het hof van beroep worden getaxeerd.

Het Hof van Cassatie wees vooreerst op de (oude) artikelen 5 en 48 Vl. W. Succ. waarbij het volgende werd bepaald.

Ingevolge (oud) art. 5 Vl. W.Succ. wordt de langstlevende belast zo via huwelijksovereenkomst (die niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen) meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen wordt bekomen. De langstlevende wordt ingevolge voormeld artikel “…gelijkgesteld met de overlevende echtgenoot die, wanneer niet wordt afgeweken van de gelijke verdeling der gemeenschap, het deel van de andere echtgenoot krachtens een schenking of een uiterste wilsbeschikking geheel of gedeeltelijk verkrijgt.

Uit (oud) art. 48 §2 Vl. W. Succ. volgt dan dat de tarieven per rechtverkrijgende moeten worden toegepast op de nettoverkrijging in de roerende goederen enerzijds en onroerende goederen anderzijds.

Uit deze bepalingen volgt, aldus het Hof van Cassatie dat “de overlevende echtgenoot die ingevolge een beding van ongelijke verdeling meer in zijn kavel verkrijgt dan de helft van de gemeenschap, afzonderlijk belast wordt op de waarde van de roerende en onroerende goederen die hij meer heeft verkregen dan bij een gelijke verdeling in natura van de gemeenschap.”

Het Hof vernietigt vervolgens het arrest van het hof van beroep te Gent omdat het hof van beroep te Gent niet had nagegaan in welke mate hetgeen de langstlevende in volle eigendom dan wel in vruchtgebruik had verkregen werkelijk meer bedraagt dan de helft in enerzijds roerende goederen en anderzijds onroerende goederen.

Uit de samenlezing van voormelde artikelen (die wat dat betreft niet zijn veranderd onder de VCF, respectievelijk art. 2.7.1.0.4 en 2.7.4.1.1,§2 VCF) oordeelt het Hof van Cassatie derhalve dat de civielrechtelijke keuze in het kader van een keuzebeding, indien de langstlevende meer dan de helft van het gemeenschappelijk vermogen kiest op basis van een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen, geen invloed mag hebben op de taxatie van de specifieke goederen, mocht er geen keuze zijn gedaan.

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat:

– Indien de langstlevende zich onder het toepassingsgebied van artikel 2.7.1.0.4 VCF bevindt, dat de ‘opdeling’ ingevolge de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel van goederen in de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’ voor de erfbelasting niet doorwerkt in hoofde van de langstlevende. Voor de erfbelasting wordt van alle goederen waarvan meer dan de helft wordt bekomen een proportionele opdeling toegepast tussen de ‘eigen helft’ en de ‘andere helft’. Keuzes maken om bijvoorbeeld de aandelen van een kwalificerende familiale vennootschap net niet in de ‘eigen helft’ op te nemen, maar enkel in de ‘andere helft’ te laten vallen, omdat die dan per hypothese toch aan het (per hypothese lagere) vast tarief van 3% kunnen worden getaxeerd, zullen dus geen zin hebben in hoofde van de langstlevende.

Bemerking: zoals gesteld moet art. 2.7.1.0.4 VCF wel eerst van toepassing zijn, hetgeen onzes inziens niet het geval is zodra men met een ‘inkortbaar huwelijksvoordeel’ te maken heeft, vermits de langstlevende dan niet meer dan de gemeenschap bekomt ingevolge een huwelijksvoordeel dat niet aan de regelen van de schenkingen is onderworpen… zie in dit verband tevens onze nieuwsbrief van 6 maart 2020.

– Wat de kinderen betreft die de blote eigendom erven van de ‘andere helft’ komt het ons voor dat daar niettemin voor de erfbelasting enkel gekeken wordt naar welke goederen zij werkelijk erven. Indien dus de langstlevende ervoor koos om de voormelde aandelen in de ‘andere helft’ te laten vallen waarbij de kinderen dan de blote eigendom erven, zal op die manier door de kinderen toch aan het vast tarief van 3% kunnen worden geërfd.

Tot slot met een voorbeeld. Stel bijvoorbeeld dat er twee ouders zijn en twee gemeenschappelijke kinderen en dat de gemeenschap enkel aanwinsten betreft. Er is een waarde van 50 onroerend goed (niet de gezinswoning) en 50 beleggingen. De langstlevende kiest enkel de beleggingen in ‘haar’ helft in volle eigendom. De langstlevende bekomt daarnaast derhalve vruchtgebruik op het onroerend goed. Gelet op het voorgaande zal in hoofde van de langstlevende het vruchtgebruik geacht worden te slaan op 25 onroerend goed en 25 beleggingen. De kinderen daarentegen krijgen enkel maar onroerend goed in blote eigendom zodat zij in ons voorbeeld enkel op die blote eigendom zullen worden belast.

Men zou zich nog de vraag kunnen stellen of, gelet op de fictie die toegepast wordt ten aanzien van de langstlevende, de kinderen dan moeten geacht worden (vanuit het perspectief van de erfbelasting) die onroerende goederen voor de helft in blote eigendom en voor de helft in volle eigendom te bekomen, maar onzes inziens is dit niet het geval. De fictie van art. 2.7.1.0.4 VCF werkt onzes inziens enkel ten aanzien van de langstlevende zodat de fiscale gevolgen tot die persoon moeten beperkt blijven.

Bij het voorliggen van een keuzebeding zal er dus in het kader van een successieplanning, maar ook bij het indienen van een aangifte nalatenschap bijzondere aandacht vereist zijn.

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (
berghman@deknudtnelis.be)

Publicatie controversiële bijdrage nieuwe visie taakverdeling actoren gerechtelijke vereffening-verdeling na echtscheiding of overlijden

 

De advocaat dient alerter te zijn

Naar aanleiding van de behandeling van een erfenisbetwisting werd het mijlpaalarrest van het Hof van Cassatie van 26 oktober 2017 bekomen. Kort samengevat, is de lering van dit arrest dat de verjaring van vorderingen gelinkt aan de vereffening-verdeling enkel kan worden gestuit via een vordering in rechte. Deze leer werd bevestigd bij arrest van het Hof van Cassatie van 1 februari 2018 waarbij werd verduidelijkt dat formele briefwisseling bij de notaris-vereffenaar daartoe niet volstaat.

De rechter heeft meer werk, de notaris minder

Deze tot op heden in de doctrine fel onderbelichte rechtspraak heeft ons aangezet tot reflectie.

Dit heeft geleid tot een historisch onderzoek van de ‘sluisbepaling’ tussen de rechterlijke macht en de notaris-vereffenaar, meer bepaald art. 1209 Ger. W.

Deze historische analyse is uiteindelijk wat ontnuchterend gebleken voor elke (rechtgeaarde) visie die het ‘poolen’ van de werkzaamheden van vereffening en verdeling en alle betwistingen die er een invloed op hebben, voorstaat.

Gelet op de historische totstandkoming en de ratio legis van art. 1209 Ger. W. menen wij immers dat de werkzaamheden van de notaris-vereffenaar eerder van beperkte aard zijn en dat de lege lata algemeen de rechterlijke macht aan zet is, tenzij uitdrukkelijk anders bepaald.

Dit leidt dan tot het wellicht eerder ongewenste maar niettemin onzes inziens dwingende resultaat dat er een belangrijke verschuiving is van het takenpakket van de notaris-vereffenaar richting de rechterlijke macht (weliswaar in strijd met de heersende visie in de rechtsleer op vandaag). De heersende leer gaat vandaag immers uit van een ‘aanzuigeffect’ van de vereffening-verdeling richting de notaris-vereffenaar. Onzes inziens is dit, gelet op de ontstaansgeschiedenis van art. 1209 Ger.W., niet vol te houden.

Beide topics hebben wij doorspekt met rechtspraak en toegelicht aan de hand van concrete toepassingsgevallen en casussen.

Wij begrijpen dat onze analyse mogelijk niet wenselijk is of zelfs niet is gewenst (hetgeen wij aan den lijve mochten ondervinden bij een redactie van een gerenommeerd tijdschrift). Wij hebben vervolgens beslist om onze bijdrage zelf publiek te maken via onze website.

Mogelijks kan deze bijdrage zelfs wat aanvoelen als het coronavirus. Niemand wil ermee te maken hebben, maar velen worden ermee geconfronteerd.

Wij wensen jullie desondanks veel leesplezier en kijken alvast uit naar de commentaren!

 

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)