Scherpere tanden voor de kaaimantaks!

In het op 9 oktober bereikte begrotingsakkoord zet de federale regering verder in op de strijd tegen belastingontwijking en -ontduiking en dit in het bijzonder (ook) door de aanscherping van de kaaimantaks. De kaaimantaks is een in 2015 ingevoerde belastingheffing van inkomsten genoten door bepaalde in het buitenland gevestigde belastingvriendelijke structuren (zogenaamde “juridische constructies”) waarvan de achterliggers Belgisch rijksinwoner zijn. De kaaimantaks voorziet enerzijds in een transparante heffing van deze inkomsten, alsof de achterligger-Belgisch rijksinwoner deze inkomsten zelf genoten heeft. Anderzijds voorziet de kaaimantaks in een belasting op de uitkering uit deze structuren, met uitzondering van het deel van de uitkering dat reeds eerder transparant belast is geweest.

Hieronder vindt u een overzicht van enkele belangrijke nieuwigheden inzake de kaaimantaks die wij verwachten. Bemerk evenwel dat wij nog geen zicht hebben op hoe de concrete wettekst finaal zal luiden (deze is thans nog volop in voorbereiding), zodat er hier nog enig voorbehoud geldt.

– Op heden is de kaaimantaks niet van toepassing als de natuurlijk persoon (achterligger van een “juridische constructie”) naar het buitenland verhuist. Om dit tegen te gaan, wil de federale regering een exit-heffing invoeren. Deze nieuwe heffing zou er toe kunnen leiden dat op het moment van de verhuis er puur fiscaal een fictief liquidatiedividend zou worden aangerekend aan de natuurlijke persoon die verhuist. Laatstgenoemde zou dan aldus belast worden op een fictieve uitkering terwijl hij in werkelijkheid niets ontvangt van de juridische constructie.
– De huidige belastingvrijstelling op uitkeringen gedaan door juridische constructies voor het gedeelte dat reeds zijn belastingregime in België heeft ondergaan (door eerdere transparante belastingheffing) zou onderworpen worden aan de voorwaarde dat dit Belgisch belastingregime heeft geleid tot een effectieve belastingheffing.
o Onder het huidige regime is het zo dat indien een juridische constructie bepaalde activa (bv. aandelen) verkoopt en hierbij een meerwaarde realiseert, deze meerwaarde op basis van de kaaimantaks weliswaar belastbaar is in België maar dat deze belastbaarheid soms bestaat in een vrijstelling (bv. meerwaarden op aandelen zijn in de Belgische personenbelasting vrijgesteld, behoudens indien deze niet kaderen in het normaal beheer van privé-vermogen). Als deze meerwaarde vervolgens door de juridische constructie wordt uitgekeerd aan haar achterliggers, is er hierop ook geen belasting verschuldigd omdat uitkeringen uit juridische constructies slechts belastbaar zijn voor het gedeelte dat nog niet eerder zijn “belastingregime heeft ondergaan” en deze meerwaarde heeft wel degelijk zijn belastingregime ondergaan, ook al bestond dit belastingregime in een vrijstelling.
o De geplande wetswijziging zou erin bestaan dat de voormelde vrijstelling van uitkeringen uit juridische constructies die reeds hun Belgisch belastingregime hebben ondergaan, niet meer zal spelen als dat Belgisch belastingregime voorzag in een vrijstelling. De meerwaarden op aandelen zullen in ons voorbeeld dus alsnog belast worden, niet bij verkrijging door de juridische constructie, maar wel bij latere uitkering ervan.
– “Instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés) worden al geviseerd door de kaaimantaks. Om te vermijden dat de toepassing van de kaaimantaks zou kunnen worden omzeild door bepaalde niet-verbonden personen (stromannen) een kleine participatie van het fonds te laten verkrijgen, zou er worden voorzien in een minimumaandeelhouderschap voor niet-verbonden personen mogelijk in combinatie met een omkering van de bewijslast.
– Wanneer een juridische constructie op haar beurt een juridische constructie aanhoudt, dan is de kaaimantaks van toepassing op de volledige “ketenconstructie”. Dit zou kunnen worden voorkomen door een gewone (lees normaal belaste) vennootschap bovenaan in de keten te schuiven om de band tussen de Belgische oprichter en de juridische constructie te doorbreken. Om deze ‘oplossing’ tegen te gaan, zou het begrip “ketenconstructie” worden uitgebreid.
– De personen die in het UBO-register worden vermeld, zouden worden vermoed te kwalificeren als ‘oprichter” van de juridische constructie (wat de ‘opsporing’ door de fiscale controleurs zou vergemakkelijken).

Volgens onze informatie is het de bedoeling dat de wetswijziging ingang zal vinden vanaf inkomstenjaar 2024. Als dat inderdaad al zo zal zijn, is het nog wel de vraag of deze wetswijziging toch niet een bepaald retroactief effect zal hebben. Bijvoorbeeld door alle reeds vóór 1 januari 2024 opgebouwde reserves van juridische constructies die niet daadwerkelijk transparant belast zijn geweest in België (maar waarbij de transparante belastingheffing voorzag in een vrijstelling) alsnog aan belastingheffing te gaan onderwerpen bij uitkering in 2024 (of later). Het kan dus aangewezen zijn om bestaande kaaimanstructuren nu reeds te evalueren om te kijken of er – in afwachting van meer duidelijkheid over de concrete inhoud van de wettekst – veiligheidshalve niet nog best actie wordt ondernomen in 2023, minstens dat men zich klaar houdt om deze actie alsnog te ondernemen later dit kalenderjaar.

Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)
Sven Nelis
(nelis@deknudtnelis.be)

31 december 2023 als eindpunt der regularisatietijden

Anders dan de naam deed vermoeden, was de Eenmalige Bevrijdende Aangifte of kortweg ‘EBA’ het startschot van diverse opeenvolgende wetgevingen die uiteindelijk gedurende een periode van 20 jaar de mogelijkheid zouden bieden om over te gaan tot een regularisatie van fiscale inbreuken.

De ene wetgeving was daarbij al aantrekkelijker dan de andere voor de belastingzondaar. Diezelfde belastingzondaar kreeg onder de verschillende wetgevingen ook niet steeds evenveel waar voor zijn geld.

Dit laatste is een belangrijk punt. Ook al werd er bijvoorbeeld in de eerste helft van 2013 geregulariseerd onder de toen geldende wetgeving, dit blijkt vandaag de dag veelal niet voldoende.

Terwijl een bankinstelling in het kader van de preventieve witwaswetgeving vroeger eerder een formalistische controle doorvoerde (te weten: ‘is er geregulariseerd of niet’), gebeurt deze controle heden meestal heel grondig en wordt bekeken of het onderliggende kapitaal in zijn geheel ‘witwasproof’ is. Zo komt het dat in veel gevallen regularisaties van 2013 aanvullend moeten worden geregulariseerd onder de huidige regularisatiewet. De actuele wet voorziet immers een mogelijkheid om ook het onderliggend kapitaal recht te zetten.

Nog los van het risico van strafrechtelijke vervolging en de bijhorende sancties, is het vaak vanuit het perspectief van de hanteerbaarheid van de fondsen aangewezen een rechtzetting van het kapitaal door te voeren. Zoals hoger vermeld, zal het immers anders mislopen in het kader van de preventieve witwaswetgeving, hetgeen in de praktijk aanleiding geeft tot een resem problemen: melding aan de witwascel, blokkering van de fondsen, afsluiting van de rekening en de cliëntenrelatie… Als u bedenkt dat deze preventieve witwascontrole werd ‘geprivatiseerd’ naar talrijke (financiële) tussenpersonen en/of beroepscategorieën, dan begrijpt u dat het niet-rechtzetten en het toch actief hanteren van de fondsen ernstige risico’s inhoudt.

Er rest nochtans niet veel tijd meer om alsnog het onderliggend witwasprobleem weg te werken. De huidige wet loopt immers af op 31 december 2023 en vanuit politieke hoek wenst men tot nader order geen verlenging of bijkomende mogelijkheid te voorzien. De overweging heerst dat de voorbije 20 jaar een voldoende lange periode moet geweest zijn om uiteindelijk in het reine te komen en dat zij die dat niet hebben gedaan blijk geven van duidelijke onwil.

De vraag is verder wat er de onwilligen te wachten staat vanaf 2024. Zoals vermeld, is een strafrechtelijke vervolging nooit uit te sluiten. Maar dit is alvast geen aanlokkelijke piste. Bij een dergelijke strafrechtelijke vervolging wordt immers het wereldwijde vermogen (binnen- en buitenland, roerend en onroerend) in kaart gebracht en moet de legale verwerfcapaciteit van dit vermogen door de vervolgde aannemelijk kunnen worden gemaakt om aan sancties te ontsnappen. In de praktijk vaak geen sinecure.

Zal 2024 toch nog nieuwe mogelijkheden tot spontane inkeer bieden? Wellicht zal er wel steeds de mogelijkheid bestaan om te biecht te gaan bij fiscus en/of parket, maar wat ook vrij zeker is, is dat dat niet aantrekkelijker zal zijn dan het huidige systeem, wel integendeel. Om in het gehanteerde jargon te blijven: uw ‘aflaat’ zal er niet goedkoper op worden.

Slotsom is dan ook dat het aangewezen is uw dossier minstens te laten doorlichten teneinde de meest verstandige keuze te kunnen maken en geen opties te zien verloren gaan door het feit dat u te laat komt. In dit verband willen wij nog meegeven dat de voorbereiding van een dossier onder de huidige wetgeving toch wel wat tijd vergt, zodat het eveneens aangewezen is om tijdig deze oefening te laten maken. Ten slotte zal u bovendien ook niet de enige zijn die deze oefening nog wenst doorgevoerd te zien…


Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Is ‘bierroute’ kaas(route) met gaten?

Sinds de afschaffing van de mogelijkheid om belastingvrij in Nederland te schenken, rees de vraag of er (rechtszekere) technieken zouden kunnen worden gevonden om alsnog aandelen van vennootschappen (andere dan familiale vennootschappen) belastingvrij te schenken.

In navolging van een eerdere gelijkaardige voorafgaande beslissing van nauwelijks een jaar eerder (VB 22009) werd de techniek van de schenking van een vennootschap middels een maatschap afgetoetst bij Vlabel. Vereenvoudigd gesteld (voor wat betreft VB 22069) brengt de ouder-schenker haar aandelen in in een maatschap waarbij het merendeel van de aandelen van de maatschap in volle eigendom worden uitgegeven aan de (meerderjarige) kinderen-begiftigden. De partner van de ouder-schenker is middels een kleine inbreng medeoprichter van de maatschap. De gedachte is dan dat de kinderen de aandelen van de maatschap (en aldus de aandelen van de onderliggende vennootschap) verkrijgen middels een zogenaamd beding ten behoeve van een derde en dus onrechtstreeks, zodat een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting van 3%) kan worden vermeden. Deze piste werd, na de vroegere ‘kaasroute’, al snel omgedoopt tot de ‘bierroute’.

Aan Vlabel werden belangrijke vragen voorgelegd of dit vooropgestelde schema goed gaat onder andere in de zin dat er bij het overlijden van de schenker geen erfbelasting verschuldigd zou zijn op de onderhandse niet geregistreerde schenking. Zo werden (mede gelet op de specifieke modaliteiten van de schenking en de geheel opgezette constructie) de artikelen 2.7.1.0.3,3°, 2.7.1.0.5, 2.7.1.0.7 en 2.7.1.0.9 V.C.F. (al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling) afgetoetst. Vlabel heeft daarbij telkens – mede gelet op de specifieke feitenconstellatie – geantwoord dat dit goed gaat voor de belastingplichtige, tenzij er natuurlijk een overlijden zou zijn binnen de termijn van artikel 2.7.1.0.7 V.C.F. (in principe 3 jaar) en er geen voorafgaande registratie werd gedaan. Merk op dat een gelijkaardig schema in de eerdere VB 22009 nog struikelde. Toen oordeelde Vlabel dat er een probleem was met art. 2.7.1.0.3,3° V.C.F. juncto de antimisbruikbepaling gelet op het feit dat het controlebehoud door de schenkers-ouders te groot werd geacht. Daar betroffen de begiftigden overigens minderjarige kinderen. Dit werd bijgespijkerd in de voorafgaande beslissing 22069 in die zin dat de ‘totaalcontrole’ van de schenker werd afgebouwd.

De vraag is hier vooral of de ongebreidelde instanteuforie na het lezen van deze voor de belastingplichtige positieve voorafgaande beslissing gerechtvaardigd is. Misschien is een kanttekening toch op zijn plaats.

Vormt dit (relatief complexe) schema geen misbruik van de registratieplicht die sinds de Wet van 13 december 2020 voorzien is voor de in het buitenland verleden notariële akten die de titel vormen voor een schenking van roerende goederen (art. 19, 6° W.Reg.)?
Dit lijkt ons toch een relevante vraag, daar het schenkingstraject dat hier gevolgd wordt net die (langere en complexere) weg neemt om een notariële schenkingsakte (met bijhorende schenkbelasting) te vermijden. Bovendien is het ook geen schema dat reeds ingeburgerd was ten tijde van de invoering van de antimisbruikbepaling, zodat ook dit niet als argument (van het Grondwettelijk Hof) kan tegengeworpen worden tegen de toepassing van de antimisbruikbepaling. In de VB 22070 wordt in die zin nog verder gegaan waarbij bepaalde aandelen notarieel worden geschonken – hoofdzakelijk aan het 0%-tarief – en andere aandelen bij niet geregistreerde onderhandse schenking, deze laatste middels inbreng in de maatschap zonder uitgifte van nieuwe delen.

De Toelichting van voormelde wetswijziging van 2020 vangt nu net aan met volgende zin: “Bedoeling van dit wetsvoorstel is de zogenaamde “kaasroute” onmogelijk te maken.” De insteek van de feitenconstellatie bij voormelde voorafgaande beslissingen is nu net om een (relatief complex) alternatief te vormen voor de kaasroute.

Hoewel art. 2.8.1.0.1. V.C.F. zelf refereert naar de (verplichting tot) registratie als basis van de schenkbelasting, kan men nog stellen dat de registratieplicht op zichzelf niet is opgenomen in de V.C.F. en dat dus de in de V.C.F. opgenomen antimisbruikbepaling hierop niet zomaar kan worden toegepast. Nochtans bevat ook het Wetboek Registratierechten die (ook voor het Vlaamse Gewest) nog steeds de registratieplicht regelt, ook een antimisbruikbepaling, met name artikel 18, tweede lid W. Reg.

Heeft men met de gebrouwde bierroute dan de schaapjes op het droge? Dit lijkt dus geen volledige zekerheid. Enerzijds lijkt het erop dat veiligheidshalve bij een voorafgaande toetsing best zou worden uitgegaan van een gemengd dossier en dat dus ook de vraag rond het mogelijke misbruik van voormelde registratieplicht zou worden gesteld. Anderzijds zou Vlabel in het kader van een controle van de schenkbelasting kunnen opperen dat er misbruik van voormelde registratieplicht en dus tevens misbruik van schenkbelasting voorligt.

De bierroute lijkt ons dan ook nog geen volledig geplaveid pad.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)

Moet de belastingplichtige bij elke verrichting betrokken zijn om toepassing van de antimisbruikbepaling mogelijk te maken?

Al sedert de invoering van de nieuwe algemene antimisbruikbepaling in 2012 wordt dikwijls verdedigd dat bij een geheel van rechtshandelingen, álle rechtshandelingen door de belastingplichtige moeten zijn gesteld opdat de antimisbruikbepaling zou kunnen worden ingeroepen door de administratie. Recent viel rechtspraak op te merken die deze visie afwijst.

Wie heeft de rechtshandeling gesteld?

Er is – kort gesteld – sprake van fiscaal misbruik wanneer een belastingplichtige met het stellen van een rechtshandeling (of het geheel van rechtshandelingen) zichzelf buiten het toepassingsgebied van een (nadelige) fiscale bepaling plaatst ofwel net binnen het toepassingsgebied van een fiscale bepaling die een belastingvoordeel oplevert, dit telkens in strijd met de doelstellingen van die bepaling. De wettekst stelt daarbij duidelijk dat de rechtshandeling moet uitgaan van de belastingplichtige zelf opdat er van fiscaal misbruik sprake zou kunnen zijn.

Op het vlak van successieplanning heeft de passage ‘een door hem gestelde rechtshandeling’ dan ook een belangrijk gevolg. Zo zijn de belastingplichtigen vaak verschillend van de persoon die de rechtshandeling(en) bij het opzetten van de successieplanning heeft gesteld. Zeker in de erfbelasting speelt dit principe heel sterk. De belastingplichtigen in die belasting zijn nl. de erfgenamen, de legatarissen en de begiftigden, maar uiteraard niet de overledene zelf. Zolang dus de rechtshandeling alleen uitgaat van de overleden persoon (denk bijvoorbeeld aan testamentaire planningstechnieken), kan de algemene antimisbruikbepaling niet worden ingeroepen in de erfbelasting. De testator is nl. geen belastingplichtige na zijn eigen overlijden.

Wat bij een geheel van rechtshandelingen?

Het bovenvermeld principe is echter moeilijker te interpreteren indien er sprake is van een ‘geheel van rechtshandelingen’. Het is in de wettekst immers niet volledig duidelijk of élk van de handelingen van dit geheel door de belastingplichtige moet zijn gesteld of dat tussenkomst bij minstens één van de handelingen volstaat.

De problematiek kwam nu in het kader van de schenkbelasting ter sprake in een arrest van het hof van beroep van Gent (25 oktober 2022). Een koppel, gehuwd onder het stelsel van scheiding van goederen, had nl. een gemeenschappelijk vermogen toegevoegd aan hun huwelijksstelsel, waarbij de man eigen onroerende goederen (verkregen via schenking en erfenis) had ingebracht. Slechts enkele maanden later hadden ze deze onroerende goederen geschonken aan hun kinderen, weliswaar met een lagere belastingdruk in de schenkbelasting aangezien door de voorafgaande inbreng in de huwgemeenschap de progressiviteit van de tarieven werd doorbroken. De Vlaamse belastingdienst negeerde dan ook de voorafgaande inbreng (op basis van de algemene antimisbruikbepaling) en belastte de schenking alsof de inbreng nooit was gebeurd (i.e. alsof de vader rechtstreeks aan zijn kinderen zou hebben geschonken).

De kinderen – als belastingplichtigen – wierpen vervolgens op dat zij helemaal niet bij de inbreng betrokken waren geweest én dat ook de schenking was gebeurd door hun ouders, waardoor dus de algemene antimisbruikbepaling niet kon worden toegepast. Het hof van beroep volgt hen hierin echter niet. Zo stelt het hof vooreerst dat zij wel degelijk partij waren bij de schenking, wat geheel terecht is aangezien zij de schenking hebben aanvaard (wat bijvoorbeeld niet het geval is bij een testament). Maar nog belangrijker: het hof wijst erop dat de wet niet uitsluit dat de verrichting ook tot stand kan gebracht worden door andere personen dan de belastingplichtige, met handelingen waarbij die laatste geen partij is. Het volstaat voor het hof dus dat de belastingplichtige bij minstens één van de rechtshandelingen betrokken was opdat de administratie fiscaal misbruik kon inroepen (in casu de schenking).

Merk op dat ook het hof van beroep van Antwerpen recent tot hetzelfde oordeel kwam in een arrest inzake inkomstenbelastingen (6 september 2022). Ook daar stelt het hof dat de belastingplichtige die een fiscaal voordeel opstrijkt niet noodzakelijk bij alle rechtshandelingen partij moet zijn geweest. Belangrijker is de vraag naar de ‘eenheid van opzet’ (vereist bij een geheel van rechtshandelingen) en of die vooraf op elkaar werd afgestemd, veel meer dan de effectieve deelname aan elke rechtshandeling als partij.

Door deze duidelijke rechtspraak lijkt de discussie wellicht definitief beslecht te worden (hoewel mogelijkerwijs cassatieberoep zal aangetekend worden). Concreet zullen allicht enkel nog zuiver eenzijdige planningstechnieken op basis van het “niet-hebben-deelgenomen”-argument ontsnappen aan de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling.

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

(Opnieuw) over de verrekening van de regularisatieheffing bij de aangifte in de erfbelasting

Enige tijd geleden (artikel) brachten wij u op de hoogte dat Vlabel niet langer de aftrekbaarheid van de regularisatieheffing als passief in de erfbelasting zou aanvaarden (SP 21055). Vlabel inspireerde zich daarbij op een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 23 maart 2021 (2019/AR/556).

De problematiek wordt in dit aangepaste standpunt van Vlabel echter enkel benaderd vanuit de ‘passiefzijde’ van de aangifte in de erfbelasting. Reeds in onze eerdere nieuwsbrief merkten wij op dat dit standpunt voor kritiek vatbaar is. Dit is onder meer en zeer zeker het geval als u de problematiek benadert vanuit de ‘actiefzijde’ van de aangifte erfbelasting.

Het uitgangspunt is immers dat u als erfgenaam een actief erft waar er ‘een vlieg op zit’. Of om een ander beeld te gebruiken: de auto met de bluts. Is de auto met de bluts evenveel waard als de auto zonder de bluts? Niemand zal daar bevestigend op antwoorden. Welnu, dit is hier net de essentie van de zaak.

De stelling dat de regularisatieprocedure vrijwillig en vrijblijvend is (u mag immers eveneens blijven rondrijden met uw bluts), doet natuurlijk geen afbreuk aan het feit dat – indien u deze stap niet zet – u over een minderwaardig actiefbestanddeel beschikt en blijft beschikken. Niet alleen zal u mogelijks praktisch problemen ondervinden om vrij met uw geërfde fondsen te handelen in de bancaire context. U kan bovendien strafrechtelijk vervolgd worden in het kader van de witwaswetgeving indien u niet de stap van de ‘vrijwillige’ regularisatie zet. Er kan dan ook moeilijk worden voorgehouden dat een geërfd vermogen van 100 waarop een dergelijke last rust evenveel waard is als een vermogen van 100 waarop geen dergelijke last rust. Om strafrechtelijke immuniteit te bekomen, wordt u net verplicht om een (preventieve) regularisatie door te voeren.

Nochtans krijgt u geenszins de indruk dat Vlabel bereid is om daarmee rekening te houden indien u het standpunt leest. Ook in de praktijk moet worden vastgesteld dat Vlabel niet bereid is om met deze logische en valabele argumentatie rekening te houden.

Nochtans is dit helemaal niet evident in het licht van art. 1 eerste protocol EVRM en de lezing daarvan door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Jokela/Finland van 1 mei 2002. In dit geval was er een problematiek van sterk verschillende waardering in het kader van een onteigeningsprocedure enerzijds en in de successierechten anderzijds. Het hof oordeelde dat op zich beide procedures en waarderingen niet problematisch waren, maar dat er van de overheid mag verwacht worden dat er in beide procedures een redelijke consistentie zou worden gehanteerd in het kader van de waardering, of dat minstens – indien die consistentie er niet is – een afdoende uitleg voor deze verschillende waardering zou worden gegeven. Vermits dit alles niet het geval was, zag het Hof een schending van art. 1 eerste protocol EVRM (eerste zin van de eerste paragraaf): “In the Court’s view this right includes the expectation of a reasonable consistency between interrelated, albeit separate, decisions concerning the same property.”

Welnu, dit is bij onze problematiek hier niet anders. Ook al is de regularisatieprocedure stricto sensu vrijwillig, dit doet nog steeds geen afbreuk aan het feit dat het desbetreffende geërfde vermogen op het ogenblik van de erfenis reeds geaffecteerd is met deze problematiek. Dit drukt dus duidelijk op de waarde van het aan te geven actief. Waarom dan geen rekening zou worden gehouden met de regularisatieheffing nodig om ‘de bluts uit de wagen te krijgen’ wordt dan ook geenszins op een valabele manier door Vlabel toegelicht. Gelet op voormelde voorgeschreven norm van artikel 1 eerste protocol EVRM kan Vlabel zich evenmin zomaar verschuilen achter een technische regel in het kader van het passief van de nalatenschap.

Bovendien worden door Vlabel op die manier ook ongelijke situaties gelijk behandeld, hetgeen strijdig is met het gelijkheidsbeginsel.

Mocht er ten slotte bij de Belgische rechtbanken twijfel kunnen bestaan of art. 1 eerste protocol EVRM hier een rol kan spelen, dan kan alleszins binnenkort een (niet bindend) advies worden gevraagd (door onder andere het Grondwettelijk Hof en het Hof van Cassatie) aan het EHRM. Dit ingevolge de recente wet houdende instemming met het Protocol nr. 16 bij het EVRM.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis
(nelis@deknudtnelis.be)

Voldoende (duidelijke) toegang rechter inzake vorderingen verband houdend met vereffening-verdeling?

Voor elkeen die zich inlaat met erfenisbetwistingen of vereffening-verdelingen na echtscheiding is het zeer goed opletten om tijdig de nodige vorderingen in te stellen en de cliënt daarbij correct te adviseren.

Er zit zelfs een venijnige kant aan de procedure vereffening-verdeling zoals ze op vandaag bestaat en geïnterpreteerd wordt.

Indien er geen minnelijke regeling mogelijk is, wordt er zoals bekend via de rechtbank een notaris-vereffenaar aangesteld. De meerderheidsopvatting is in die zin gevestigd dat eenmaal u voor de notaris zit, u in principe voor de rechtbank geen vorderingen meer kunt instellen die verband houden met de vereffening-verdeling. Denk bijvoorbeeld aan de nietigverklaring van een schenking.

Helemaal bijzonder is het dan dat u deze problematiek (in ons voorbeeld de nietigheid van de schenking) ter sprake brengt bij de notaris-vereffenaar, dat daarover bij die notaris wordt gediscussieerd en standpunt wordt over uitgewisseld, maar dat ondertussen de verjaringstermijn om deze nietigheid te bekomen ‘slinks’ verderloopt zonder dat de verjaring is gestuit (ondanks het feit dat u dit bij de notaris te berde brengt). Om de verjaring te stuiten dient de vordering immers bij de rechtbank te zijn ingesteld.

Men kan voor- of tegenstander zijn van de ene of andere visie, men kan een bepaalde visie prefereren vanuit de proceseconomie, maar men moet hoe dan ook vaststellen dat dit een absurd ‘systeem’ is.

U zit bij de notaris. U mag (in een bepaalde visie) niet naar de rechtbank. Maar ondertussen loopt de verjaring van uw vordering verder… Als men daarbij bedenkt dat vereffening-verdelingen geregeld lang aanslepen, dan kan u al begrijpen wat er kan gebeuren.

Een interpretatie van de wetgeving in die zin dat het voormelde zich voordoet, kan bezwaarlijk in lijn worden geacht met art. 6 EVRM. Volgens de meerderheidsvisie kan u niet meer naar de rechtbank maar kan u dus ook uw verjaring niet stuiten. Tenzij het dan dringend zou worden, dan wordt er aangenomen dat u op dat ogenblik wel naar de rechtbank zou kunnen. De volgende vraag is wat dringend hier betekent?

Dit kan toch niet de juiste weg zijn. Minstens moet de interpretatie (om conform art. 6 EVRM te zijn) in die zin zijn dat u wel altijd naar de rechtbank kan, maar dat de rechtbank dan louter ‘akte kan verlenen’ aan uw vordering (lees: de verjaringstermijn stuiten) om dan vervolgens eerst het advies van de notaris te bekomen. Nog beter (efficiënter) en logischer zou natuurlijk zijn dat de wetgever – indien men alles bij de notaris wil poolen – uitdrukkelijk een stuitend karakter zou verlenen aan de voor de notaris gebrachte vorderingen.

Een dergelijk wetgevend ingrijpen moet dan wel goed overwogen gebeuren. Er zal in die optiek moeten worden stilgestaan bij tal van praktijkgevallen waar men mogelijk tussen hamer (de niet meer gevatte rechtbank) en aambeeld (de nog niet in werking gestelde notaris) valt. In die optiek zou het ook een optie kunnen zijn om telkens (vanaf de dagvaarding in vereffening-verdeling, maar ook lopende de werkzaamheden bij de notaris) dergelijke vorderingen te kunnen richten aan de rechtbank (met eenvoudige verjaringsstuitende briefwisseling) waarbij deze vorderingen automatisch worden verzonden aan de notaris (voor zover die al of nog in werking is).

De vraag die zich hier stelt, is of de notaris geschikt/gewenst is om al deze randvraagstukken te behandelen. Mogelijks zit het notariaat daar zelf ook niet op te wachten. Maar dat is dan eerder een politieke keuze.

In elk geval komt het erop neer dat er best iets zou gebeuren.

De enige manier om actueel dergelijke problemen te vermijden is om alles te voorzien in de initiële dagvaarding of als verweerder bij conclusie in het kader van de vordering tot vereffening-verdeling.

Maar de praktijk leert dat soms bijkomende vraagstukken pas opduiken nadat de vereffening-verdeling werd bevolen en er een notaris werd aangesteld… en dan zal u voorlopig toch dit heikele pad moeten bewandelen.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

Interpretatie Vlabel van handelsactiviteitsvoorwaarde voor gunstregime “familiale vennootschappen” gesloopt door Hof van Beroep: vastgoedactiviteiten kunnen op zichzelf wel degelijk een reële economische activiteit zijn!

“Familiale vennootschappen” kunnen onder een aantal voorwaarden vererven en worden geschonken aan een gunsttarief. Dit gunsttarief bedraagt 0% in de schenkbelasting (in plaats van de reguliere tarieven van 3% en 7%) en 3% dan wel 7% in de erfbelasting (in plaats van de reguliere progressieve tarieven die al snel oplopen tot 27% in de rechte lijn en tussen echtgenoten en tot 55% tussen anderen). Eén van de voorwaarden om van dit gunsttarief te genieten is dat de vennootschap waarvan de aandelen worden vererfd of worden geschonken – vereenvoudigd gesteld – een “reële economische activiteit” voert. Vlabel neemt hierbij klassiek het standpunt in dat een vastgoedactiviteit in beginsel niet kan worden beschouwd als een “reële economische activiteit”.

In een arrest d.d. 21 juni 2022 oordeelt het Hof van Beroep te Gent dat vastgoedactiviteiten wel degelijk een reële economische activiteit uitmaken indien ze op duurzame wijze een maatschappelijke meerwaarde genereren en het louter passief beheer van onroerend goed overstijgen. Het Hof benadrukt in haar arrest dat dit begrip in zijn gewone betekenis moet worden opgevat en uitgelegd en er dus geen enkele reden is om vastgoedactiviteiten in principe uit te sluiten van het begrip reële economische activiteit. Het Hof stelt expliciet dat door er anders over te oordelen Vlabel een extra voorwaarde toevoegt aan de wet.

Het Hof oordeelde reeds eerder in het ondertussen gekende “slagersarrest” d.d. 1 juni 2021 dat het aanhouden van vastgoed dat niet wordt aangewend voor de handelsactiviteit de kwalificatie als “familiale vennootschap” niet in de weg staat, waarmee de interpretatie van Vlabel reeds aanzienlijk afbrokkelde.

Nu stelt het Hof bij arrest d.d. 21 juni 2022 ook nog zeer nadrukkelijk dat een loutere vastgoedactiviteit op zich ook kan volstaan als deze een maatschappelijke meerwaarde oplevert. Er wordt uitdrukkelijk gesteld dat hiervoor geen personeelsvereiste geldt. Het Hof neemt een aantal feitelijke elementen in overweging om in concreto tot een voor de belastingplichtige positief oordeel te komen, waaronder de omvang en de organisatie van de activiteit en het ondernemingsrisico (bv. door externe financiering).

In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 21 juni 2022 was er geen privé gebruikt vastgoed aanwezig. Evenwel in combinatie met het eerdere arrest d.d. 1 juni 2021 zou ‘privé-vastgoed’ aangehouden naast het vastgoed voor de daadwerkelijke vastgoedactiviteit o.i. evenmin nog een beletsel mogen vormen.

Dit arrest is dus positief voor zij die vastgoedvennootschappen wensen te schenken of ingevolge overlijden verkrijgen. Het risico bestaat evenwel dat dit slechts een tijdelijk gegeven is, daar de kans groot is dat de decreetgever op eerder korte termijn aan de voorwaarden van het gunstregime zal gaan sleutelen.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Hof van Cassatie fluit temporele toepassing standpunt Vlabel terug op basis van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

Context

Ongeveer vijf jaar geleden publiceerden wij een nieuwsbrief met als titel: “Verzekeringsgift niet langer dubbel belast”. Hierin konden wij aankondigen dat een schenking van een levensverzekeringscontract aan de eerder aangeduide begunstigde(n) niet langer dubbel belast zou worden bij het overlijden van de schenker. Het Vlaams decreet van 23 december 2016 had er immers voor gezorgd dat indien er al schenkbelasting werd betaald, er bij overlijden niet nog eens erfbelasting betaald moest worden op dezelfde grondslag.

Verzekeringsgiften bij overlijdens vóór 9 januari 2017 bleven evenwel door de Vlaamse belastingdienst (‘Vlabel’) dubbel belast worden: ondanks dat er al schenkbelasting werd betaald op het ogenblik van de schenking, was er volgens Vlabel ook nog erfbelasting verschuldigd op de volledige verzekeringsprestatie bij het overlijden van de schenker – oorspronkelijke verzekeringnemer. Met het standpunt van 12 oktober 2015 (zie evenwel het door ons bekomen arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 december 2021 en de overeenkomstige aanpassing van het standpunt van Vlabel) distantieerde Vlabel zich volledig van een brief van de federale belastingadministratie van 9 april 2013. Blijkens de voormelde brief was de federale belastingadministratie immers van oordeel dat er geen erfbelasting meer verschuldigd kon zijn na een zogenaamde “verzekeringsgift”. Ondanks dat de wet – meer bepaald de fictiebepaling van art. 2.7.1.0.6 VCF of art. 8 W. Succ. – niet werd gewijzigd, werd de bepaling aldus achtereenvolgens verschillend geïnterpreteerd door de bevoegde overheden.

De interpretatie van Vlabel van de destijds van toepassing zijnde wetgeving werd door de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent meermaals als correct bevonden. Ons kantoor is er evenwel in geslaagd om deze voor de belastingplichtige negatieve rechtspraak om te buigen, eerst in beroep en vervolgens in cassatie.

Hof van Beroep te Gent

Inhoudelijk werd voor het Hof van Beroep te Gent onder meer ingeroepen dat op het ogenblik van de schenking (in casu in 2013) er enkel kon worden uitgegaan van het standpunt dat door de federale administratie was aangenomen (er was toen immers zelfs nog geen ander standpunt van Vlabel) en dat inhield dat de uitkering uit de beleggingsverzekering ingevolge het overlijden van de schenker – oorspronkelijke verzekeringnemer, niet belastbaar was. Het is ook op het moment van de schenking dat de determinerende keuze wordt gemaakt en het is dan ook op dat moment dat de fiscale gevolgen bepaald moeten worden. Het standpunt van de fiscale administratie was op dat moment duidelijk en moet geacht worden bij de belastingplichtigen rechtmatige verwachtingen te hebben gecreëerd zodat zij hun gedrag hierop mochten afstemmen. Op grond van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel, en gelet op het feit dat de wettekst over de ganse periode dezelfde is gebleven, moet dan ook worden besloten – wat het Hof van Beroep te Gent ook heeft gedaan – dat de betrokken belastingplichtigen gerechtigd zijn op de toepassing van de principes uiteengezet in het standpunt dat gold op het ogenblik van de schenking, waarbij de uitkering van de verzekeringsovereenkomst niet belastbaar is.

Hof van Cassatie

Vlabel berustte niet in het arrest en stelde een voorziening in cassatie in. Vlabel hield hierbij vooreerst voor dat de interpretatie van de wet zoals vervat in haar standpunt van 12 oktober 2015 de enige juiste zou zijn (het standpunt van de federale belastingadministratie zou juridisch dus niet correct zijn). Vervolgens stelde Vlabel dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel per definitie moet wijken voor het wettigheidsbeginsel inzake erfbelasting.

Het Hof van Cassatie herhaalt in haar arrest van 21 april 2022 in duidelijke bewoordingen dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel insluiten. Dit beginsel houdt in dat de burger moet kunnen vertrouwen op wat hij niet anders kan opvatten dan als een vaste gedrags- of beleidslijn van de overheid. Daaruit volgt dat de verwachtingen die de overheid bij de burger creëert, in de regel moeten worden gehonoreerd. Het Hof van Cassatie bevestigt dat op basis van de vaststellingen van het Hof van Beroep te Gent de belastingplichtigen op basis van het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel gerechtigd zijn op de toepassing van de principes uiteengezet in het standpunt dat gold op het moment van de schenking (het standpunt van de federale belastingadministratie), waarbij de uitkering van de verzekeringsprestatie niet belastbaar is.

Het wettigheidsbeginsel prevaleert aldus niet zomaar steeds op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Eén van de overwegingen van het Hof van Beroep te Gent stelde immers: “ook als kan aangenomen worden dat de stelling van de federale administratie in rechte onjuist was (…)”.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Bankgift beleggingsportefeuille gevolgd door beheersvolmacht

In een recente voorafgaande beslissing (nr. 21052 dd. 27 september 2021) werd bij de Vlaamse Belastingdienst afgetoetst hoe zou worden omgegaan met een onrechtstreekse schenking in onverdeeldheid van de volle eigendom van een beleggingsportefeuille (bankgift) onmiddellijk gevolgd door een afzonderlijke lastgeving, een “beheersvolmacht”, die de begiftigden (de kinderen) zouden verlenen aan de schenkers (de ouders – beiden met geboortejaar 1954). Belangrijk bij de feitenconstellatie was dat de schenking geen enkele verplichting zou opleggen om effectief een volmacht te moeten verlenen.

De beheersvolmacht zou in voorliggende casus een exclusieve en onherroepelijke lastgeving betreffen voor een vaste periode van vijftien jaar waarbij wordt verduidelijkt dat de ouders de bevoegdheid hebben om in naam en voor rekening van de lasthebbers daden van beheer en daden van beschikking te stellen omtrent de geschonken beleggingsportefeuille (waaronder onder meer de bevoegdheid om het beleggingsprofiel te bepalen). Daarnaast zou de volmacht tevens in de mogelijkheid voorzien voor de lasthebbers om uitkeringen te doen aan de lastgevers (de kinderen), zodat de kinderen op die manier onder meer de in de schenking opgelegde rentelast in het voordeel van de schenkers zouden kunnen voldoen. Algemeen is er een rekening- en verantwoordingsplicht en tevens een restitutieplicht voorzien in hoofde van de lastgevers wat gebruikelijk is bij een lastgevingsovereenkomst.

Bij de aanvraag werd het geheel gemotiveerd vanuit de bedoeling om de ouders in te schakelen in het beheer van de beleggingsportefeuille na de schenking gelet op hun veel bredere ervaring in vergelijking met die van de begiftigde kinderen. Bovendien werd benadrukt dat het te schenken vermogen werd gezien als een spaarverrichting (er werd toegelicht dat de kinderen het vermogen niet onmiddellijk nodig hadden om persoonlijke investeringen te doen en dit vermogen wensten te laten renderen op langere termijn).

In de beoordeling stelt de Vlaamse Belastingdienst vooreerst vast dat er geen sprake is van een opschortende modaliteit gekoppeld aan het overlijden van een van de schenkers. De schenking gebeurt onmiddellijk zonder bijkomende opschortende modaliteit. Art. 2.7.1.0.3, 3° VCF waarbij de schenking fiscaal zou gezien worden als legaat met heffing van erfbelasting is derhalve niet van toepassing.

In de tweede plaats oordeelt Vlabel dat de combinatie van de bankgift met de beheersvolmacht – opgesteld zoals voormeld – voor de Vlaamse Belastingdienst tevens geen fiscaal misbruik overeenkomstig de algemene antimisbruikbepaling uit artikel 3.17.0.0.2 VCF vormt.

Ondanks de enigszins beperkte motivering van Vlabel, lijkt het aldus minstens naar fiscale beoordeling door Vlabel “veilig” indien een onrechtstreekse schenking van een beleggingsportefeuille wordt gecombineerd met een exclusieve en onherroepelijke beheersvolmacht voor een bepaalde duur in het voordeel van de ouders/schenkers. Merk op dat in voorliggend geval de onherroepelijke en exclusieve volmacht toch werd voorzien tot aan de leeftijd van ongeveer 82 jaar van de ouders (op het ogenblik van het bekomen van de ruling zijn de ouders immers ongeveer 67 jaar en de volmacht heeft een vaste looptijd van 15 jaar).

Als we deze planningstechniek los van het fiscale vraagstuk bekijken, kent dit ‘controle instrument’ voor de ouders toch wel wat gebreken. Zowel bij de onbekwaamheid als bij het overlijden van een begiftigde stopt diens lastgeving in principe. Bij overlijden kan dit opgevangen worden door het in casu bedongen recht van terugkeer. Wat betreft de onbekwaamheid zou dit mogelijks kunnen worden opgevangen door te voldoen aan de plichtplegingen voor de zorgvolmacht zij het dat de vraag zich stelt of een dergelijke zorgvolmacht wel onherroepelijk kan worden bedongen.

Met de keuze voor deze ‘light controlestructuur’ is men bovendien evenmin met zekerheid vrijgesteld van de plichtplegingen op boekhoudkundig gebied (in vergelijking met de maatschap). In dit verband kan er worden verwezen naar de mening van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen.

Wij blijven dan ook eerder een voorstander om toch met een maatschap te werken, vermits dit vehikel op civielrechtelijk gebied veel meer garanties biedt. Als het behoud van een (zekere) controle in hoofde van de ouders een belangrijk element is, moet dit dan ook 100% waterdicht zijn.

Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)

Vereffening-verdeling, Cassatie 9 september 2021: vorderingen met weerslag op omvang boedel kunnen toch afzonderlijk worden ingesteld!

Met een recent Cassatiearrest van 9 september 2021 lijkt het Hof van Cassatie terug te komen op het arrest van 9 maart 2020.

In dit nieuw Cassatiearrest rees de vraag of een vordering tegen een deelgenoot tot betaling van de prijs van de aandelen die deze deelgenoot (door het lichten van een optie) van de nalatenschap heeft verkregen, enkel in het kader van de procedure van vereffening en verdeling en dus niet in een afzonderlijke procedure kon worden ingesteld. De eiser in cassatie stelde immers dat dit niet kon, nu er alleszins geen sprake was van een nakende verjaring.

Het Hof van Cassatie stelde het volgende:
“Uit geen enkele wettelijke bepaling volgt dat van zodra er is gedagvaard in gerechtelijke vereffening en verdeling van een nalatenschap, deze vordering tegen een deelgenoot tot betaling van de prijs van de aandelen die deze door optielichting van de nalatenschap heeft verkregen, enkel in het kader van de procedure van vereffening en verdeling en niet in afzonderlijke procedure kan worden ingesteld, ook al heeft een dergelijke vordering een weerslag op de omvang van de te vereffenen en de te verdelen boedel.”

Waar het op zich logisch is dat het Hof stelt dat de vordering tot betaling van de prijs van de aandelen in een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld – deze vordering betreft immers niet de eigenlijke procedure vereffening-verdeling – is het laatste deel van de zin evenwel opmerkelijk. Het Hof zegt immers dat, ook al werd er reeds gedagvaard in vereffening-verdeling, toch een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld met betrekking tot een vordering die “een weerslag op de omvang van de te vereffenen en te verdelen boedel” heeft. Nochtans had het Hof van Cassatie in het arrest van 9 maart 2020 nog geoordeeld dat een vordering die verband houdt met de vereffening-verdeling, waarmee werd bedoeld dat die vordering “invloed heeft op de omvang van de onverdeeldheid of de wijze van verdeling ervan” in beginsel niet in een afzonderlijke procedure kan worden ingesteld. Het Hof liet in het arrest van 9 maart 2020 evenwel uitzonderingen toe, waarbij o.i. werd gedoeld op de arresten van 26 oktober 2017 en 1 februari 2018, waar initiatieven buiten de eigenlijke procedure vereffening-verdeling toch kunnen én om verjaring te vermijden zelfs vereist zijn. In het arrest van het Hof van Cassatie van 9 september 2021 lijkt de voorwaarde van de verjaring van de vordering nochtans niet te worden gesteld om, los van de vereffening-verdeling, de vordering in een afzonderlijke procedure voor de rechtbank aanhangig te kunnen maken.

Zoals meegedeeld kan er volgens ons op basis van de actuele wettekst van het Gerechtelijk Wetboek alleszins niet worden verantwoord waarom de rechtbank aan zet is wanneer er verjaring dreigt en dat niet het geval is wanneer bijvoorbeeld de verjaring nog niet dreigt of bij vorderingen waar bijvoorbeeld geen verjaringsvraag speelt. In die zin kan het Cassatiearrest van 9 september 2021 worden onderschreven.
Vermits het recente arrest moeilijk te rijmen valt met het arrest van 9 maart 2020 komt het ons voor dat de aflijning tussen de bevoegdheid van de rechter versus die van de notaris-vereffenaar nog steeds bijzonder wazig blijft.

Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)
Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)