Kaaimantaks: nieuwe en verrassende uitbreiding van toepassingsgebied

De kaaimantaks heeft eind 2018 een zoveelste wijziging ondergaan waardoor het toepassingsgebied opnieuw (sterk) verruimd is. Bovendien werkt deze aanpassing alsnog retroactief door tot 1 januari 2018, waardoor eventuele bijsturing meer dan hoogdringend is geworden. Is het aanhouden van vermogen via een kaaimanconstructie op vandaag wel nog verdedigbaar of moet gezocht worden naar alternatieven? We trachten u hieronder een korte update mee te geven.

Wat is de kaaimantaks?

De kaaimantaks werd in het leven geroepen bij Programmawet van 10 augustus 2015 en heeft (kort gesteld) een vorm van doorkijkbelasting ingevoerd in de Belgische fiscale wetgeving. Daardoor kunnen inkomsten van buitenlandse “juridische constructies” sindsdien rechtstreeks belast worden in de personen- of rechtspersonenbelasting in hoofde van o.a. de Belgische oprichters, alsof ze die inkomsten zelf rechtstreeks hebben ontvangen. Daarnaast zijn ook uitkeringen van deze constructies aan de Belgische begunstigden (zoals dividenden en liquidatieboni) voortaan belastbaar onder dit nieuwe regime. De wetgeving ter zake staat bekend als ongemeen complex en werd reeds verschillende malen bijgestuurd, waarbij dus een laatste keer eind 2018.

Welke juridische constructies?

De kaaimantaks kent een verschillend regime naargelang het (vereenvoudigd gesteld) een constructie zonder rechtspersoonlijkheid (type 1) dan wel een mét rechtspersoonlijkheid (type 2) betreft (en sedert enige tijd ook wanneer het een “verzekeringsconstructie” betreft (type 3)). De aanpassing van december 2018 situeert zich in de tweede categorie, dewelke hieronder dan ook als enige wordt behandeld.

Concreet worden als juridische constructie type 2 beschouwd, de rechtspersonen (vennootschappen, verenigingen, …) die in de staat waar ze gevestigd zijn ofwel niet aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 15 procent bedraagt van het belastbaar inkomen (vast te stellen volgens de regels die van toepassing zouden zijn voor het vestigen van Belgische belasting). Indien dit soort (type 2-) rechtspersoon evenwel gevestigd is binnen de Europese Economische Ruimte (de EER) valt deze enkel onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks als zij een rechtsvorm aanneemt die vermeld wordt op een limitatieve lijst, vastgesteld bij Koninklijk Besluit (de zogenaamde EER-lijst). Tot voor kort gold nog steeds de lijst van 18 december 2015, doch deze werd met ingang van 1 januari 2018 opgeheven en vervangen door een nieuwe (KB van 21 november 2018).

De nieuwe EER-lijst

De oude EER-lijst bevatte naast bepaalde “beleggingsinstellingen” en de zogenaamde “hybride vennootschappen” (zie verder) slechts vier bij naam genoemde rechtsvormen, wetende de Luxemburgse Société de gestion de Patrimoine Familial (SPF) en Fondation Patrimoniale (die evenwel tot dusver nooit daadwerkelijk werd ingevoerd) alsook de Liechtensteinse Stiftung en Anstalt. Andere entiteiten binnen de EER vielen dus niet onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks. Vooral van dit laatste principe wordt nu drastisch afgestapt.

In concreto bevat het nieuwe KB nog steeds drie categorieën van geviseerde rechtspersonen, waarbij enerzijds gesleuteld wordt aan de definitie van de eerste twee categorieën en anderzijds een volledig nieuwe derde restcategorie wordt voorzien:

1. Beleggingsinstellingen

Reeds op basis van de oude lijst waren bepaalde “instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés), geviseerd door de kaaimantaks. Door een letterlijke lezing van de wettekst kon echter worden aangenomen dat enkel openbare en institutionele ICB’s onder de kaaimantaks vielen. Met het nieuwe KB wordt nu duidelijk gesteld dat ook private ICB’s onder dezelfde voorwaarden onder het toepassingsgebied vallen (vb. de Luxemburgse SICAV-SIF).

2. Hybride vennootschappen

De zogenaamde hybride vennootschappen zijn vennootschappen die in het land waar ze gevestigd zijn, fiscaal transparant worden behandeld (i.e. de inkomstenbelasting wordt geheven in hoofde van de achterliggende aandeelhouders), maar die wat betreft de Belgische inkomstenbelastingen niet als fiscaal transparant worden beschouwd (i.e. de inkomsten zijn niet in België belastbaar). Denk hierbij aan de Luxemburgse Société en Commandite Simple.

Daar waar voorheen enkel de entiteiten met niet-belastbare inkomsten van Belgische oorsprong werden geviseerd, zijn voortaan alle hybride vennootschappen met alle inkomsten aan kaaimantaks onderhevig. Er is evenwel een uitzondering voorzien wanneer de inkomsten in de vestigingsstaat onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting van minimaal 1% (zie ook verder inzake de derde categorie). Tevens is voor deze (en voor de derde) categorie een uitsluiting voorzien om rekening te houden met de toepasselijke dubbelbelastingverdragen: zo zal de kaaimantaks niet spelen in de mate dat de vennootschap in hoofdzaak inkomsten genereert waarvoor België conform het dubbelastingverdrag niet heffingsbevoegd zou zijn mocht men de vennootschap wegdenken. Op basis van deze uitsluitingsgrond is o.a. de Franse Société Civile Immobilière (SCI) niet aan de kaaimantaks onderhevig (genereert hoofdzakelijk onroerende inkomsten die op basis van het (huidige) dubbelbelastingverdrag in België zijn vrijgesteld).

3. Restcategorie voor niet of laag-belaste constructies

Tot slot, doch zonder twijfel het meest in het oog springend, wordt een algemene en brede “restcategorie” ingevoerd, waardoor afgestapt wordt van de (beperkte) limitatieve opsomming van rechtsvormen (zie hoger). Voortaan worden alle in de EER gevestigde rechtspersonen (niet beleggingsinstelling of hybride vennootschap) die ofwel niet aan een inkomstenbelasting, ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 1% bedraagt van het belastbaar inkomen (opnieuw vast te stellen overeenkomstig de Belgische regels – zie hoger), ook aan de kaaimantaks onderworpen. Alle niet of laag-belaste vennootschappen in de EER kunnen dus voortaan potentieel getroffen worden (denk bijvoorbeeld aan vennootschappen in Cyprus of Malta, maar evengoed aan een Luxemburgse Soparfi).

Hoe de 1% norm concreet moet worden berekend, wordt niet verder behandeld in de wetgeving, noch in de parlementaire voorbereiding. Het lijkt erop dat een volledige “schaduwboekhouding” moet worden opgemaakt, ervan uitgaande dat de constructie in België zou gevestigd zijn. De belastbare grondslag dient in dat geval rekening te houden met alle regels van de Belgische wetgeving, zowel in de negatieve (vb. strengere aftrekbeperkingen) als in de positieve zin (vb. gebruik van aftrek voor risicokapitaal). Ook kunnen dan vb. fiscaal overgedragen verliezen in rekening worden genomen, op voorwaarde dat deze ook zouden “bestaan” in een Belgische context (d.w.z. de berekening opmaken voor het verleden). Vervolgens moet de buitenlandse inkomstenbelasting hiertegen afgezet worden om de 1% norm te toetsen. De term ‘inkomstenbelasting’ moet daarbij strikt worden geïnterpreteerd, zodat vb. forfaitaire belastingen, abonnementstaks, diverse taksen, … niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Inwerkingtreding

Zoals reeds hoger aangegeven is de nieuwe EER-lijst reeds van toepassing op alle inkomsten die sedert 1 januari 2018 zijn verkregen, toegekend of betaalbaar gesteld door een juridische constructie. De lijst heeft aldus een retroactieve werking.

Actie ondernemen?

Deze aanpassing van de kaaimantaks is een zoveelste in rij, waarmee men telkens opnieuw (net als bij de steeds ruimere internationale (CRS) gegevensuitwisseling) het aanhouden (en belastingvriendelijk beleggen) van vermogen via buitenlandse constructies viseert. Velen zullen zich steeds sterker afvragen of het sop de kolen nog waard is en wat dus te doen met de aangehouden vennootschap. Het antwoord ligt ergens middenin en hangt sterk af van dossier tot dossier, waarbij een grondige ‘kaaiman’-analyse met alle betrokken partijen absoluut noodzakelijk is, al is het maar om op z’n minst aan alle bestaande verplichtingen te (kunnen) voldoen. Vergeet daarbij niet dat de betreffende juridische constructies bijvoorbeeld ook moeten gemeld worden in de aangifte personen- of rechtspersonenbelasting, waarbij een niet-melding of foutieve melding een boete kan opleveren van € 6.250 pér jaar, pér achterligger en pér niet (of foutief) gemelde constructie. Om maar even het belang ervan te onderstrepen…


Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Globale erfovereenkomst: opgelet met het recht van terugkeer!

Het nieuwe erfrecht is per 1 september in werking getreden.

Het is dus mogelijk geworden om een globale erfovereenkomst af te sluiten.

Bij een dergelijke overeenkomst kunnen de kinderen onderling akkoord gaan, samen met de ouder of ouders, om af te zien van een verdere verrekening bij het overlijden van een ouder of beide ouders omtrent de schenkingen die zij in het verleden of ter gelegenheid van de overeenkomst hebben bekomen.

Voor het Vlaamse en het Waalse Gewest is bovendien ondertussen ook verduidelijkt dat een dergelijke overeenkomst met een oplijsting van de vroegere schenkingen begrepen in het akkoord niet noodzakelijk tot een taxatie in de schenkbelasting leidt van die vroegere schenkingen.

Nochtans kunnen er toch wel nog civielrechtelijke angels zitten in een dergelijke globale erfovereenkomst.

Een belangrijk aandachtspunt dat tot op heden nog niet echt veel onder de aandacht is gebracht, is de problematiek van het recht van terugkeer verbonden aan de in de globale erfovereenkomst betrokken schenkingen.

Indien er een schenking werd gedaan met een conventioneel recht van terugkeer in geval van een vooroverlijden van het begiftigde kind, dan keert het geschonkene bij vooroverlijden van dat kind terug naar de schenkende ouder. Indien een dergelijke schenking betrokken werd in de globale erfovereenkomst is echter de vraag wat daarvan het gevolg is op die erfovereenkomst.

De wet voorziet immers dat de globale erfovereenkomst ook bindend is voor de rechtsopvolgers van de partijen betrokken bij die globale erfovereenkomst. De vraag is dan meer bepaald of de uitwerking van dit recht van terugkeer betekent dat daarmee ook de rest van de globale erfovereenkomst op de helling komt te staan. Dit lijkt niet meteen het geval te zijn bij een strikte lezing van de wettekst. Al zou men hier kunnen stellen dat het bereikte subjectief evenwicht daarmee verloren is gegaan.

Dit heeft natuurlijk tot gevolg dat dit wel sneu is voor bijvoorbeeld de kleinkinderen, kinderen van het vooroverleden kind. Zij zijn dan wel gebonden door de erfovereenkomst, zodat zij derhalve geen inbreng of inkorting kunnen eisen van de andere partijen betrokken in de erfovereenkomst, maar zelf hebben zij dan niets bekomen (gelet op het recht van terugkeer).

Het lijkt ons dan ook dat deze discussie best wordt vermeden en dat bij voorkeur contractueel wordt voorzien dat de globale erfovereenkomst in dat geval zelf ook wordt ontbonden.

Bezint eer ge aan de globale erfovereenkomst begint…

 

Advisering en begeleiding bij een globale erfovereenkomst: het zit in ons, DNA.

UBO-register van kracht: ook aandeelhouderschap wordt bekend voor de overheid

Het UBO-register is een feit. Op 14 augustus 2018 verscheen het Koninklijk Besluit dat de concrete werking van het register vastlegt in het Belgisch Staatsblad.

Het UBO-register heeft tot doel informatie ter beschikking te stellen over de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owners”) van in België opgerichte vennootschappen en vergelijkbare juridische entiteiten. Dit geldt dus niet alleen voor de in het economisch verkeer meest bekende vennootschappen, zoals de BVBA en de NV, maar bijvoorbeeld ook voor de burgerlijke maatschap.

Het UBO-register wordt actief op 31 oktober 2018.

 

Over wie gaat het en welke informatie?

De uiteindelijke begunstigden van een vennootschap zijn de natuurlijke personen met een toereikend eigendomsbelang of zeggenschap over de vennootschap. Bij een belang van meer dan 25% van de stemrechten of van meer dan 25% van de aandelen van de vennootschap, rechtstreeks of onrechtstreeks, wordt men sowieso vermoed uiteindelijke begunstigde te zijn.

Elke vennootschap, ongeacht de rechtsvorm, dient over zijn uiteindelijke begunstigden de volgende informatie te verschaffen aan het UBO-register: naam, geboortedatum, adres, nationaliteit en het percentage van het gehouden belang.

Is de uiteindelijke begunstigde niet de rechtstreekse eigenaar, maar via één of meerdere juridische entiteiten, dan moeten bovendien de identificatiegegevens van elk van deze juridische entiteiten worden meegedeeld.

 

Wie heeft toegang tot het UBO-register?

Vrijwel iedereen kan de in het UBO-register opgenomen gegevens van uiteindelijke begunstigden van vennootschappen raadplegen: de overheid, financiële instellingen, bepaalde beroepsbeoefenaars (notarissen, advocaten, accountants,…) alsook elke particulier. Om toegang te krijgen tot de UBO-gegevens van vennootschappen hoeft geen enkele verantwoording te worden gegeven (dit is anders als het om een vzw of een stichting gaat). Wel zal er een vergoeding verschuldigd zijn.

Voor particulieren gelden er wel beperkingen. Zij krijgen bijvoorbeeld geen inzage in de adresgegevens of het rijksregisternummer van uiteindelijke begunstigden en kunnen de informatie slechts opvragen per vennootschap, en niet per persoon. Via het UBO-register een lijst opvragen van alle vennootschappen waarvan iemand uiteindelijke begunstigde is, kan dus niet.

 

Op wie rust de informatieverplichting?

 De verplichting om de gegevens van de uiteindelijke begunstigden van de vennootschap aan het register over te maken, rust op de leden van het bestuursorgaan. Zij moeten dit een eerste keer doen uiterlijk op 30 november 2018. Nadien moeten de gegevens jaarlijks worden bijgewerkt. Doen er zich tussentijds wijzigingen voor, dan moeten deze bovendien binnen de maand worden doorgegeven.

Gegevens zouden via elektronische weg moeten worden overgemaakt, via het elektronisch platform MyMinFin. De Algemene Administratie van de Thesaurie van de federale overheidsdienst Financiën stelt binnenkort een FAQ en gebruikershandleiding ter beschikking.

Bij niet-naleving riskeren de leden van het bestuursorgaan een geldboete van 50 EUR tot 5.000 EUR, te vermenigvuldigen met de opdeciemen.

 

What’s next?

Met de inwerkingtreding van het UBO-register wordt er nog maar eens een bijkomende stap gezet richting het in kaart brengen van het vermogen van elke Belg. Er is thans niet zo heel veel meer over dat niet bekend is of op zeer korte termijn bekend zal worden voor de overheid.

Ook voor diegenen die niets te verbergen hebben, is dit niet aangenaam, nog los van alle administratieve formaliteiten die dit met zich meebrengt. Het valt verder te hopen dat de wetgever – met alle gegevens die zomaar ter beschikking zullen zijn – in de toekomst aan de verleiding zal kunnen weerstaan om de recente ingevoerde taks op de effectenrekeningen uit te breiden naar andere vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld het aandelenbezit dat zal blijken uit het UBO-register.

 

Vermogensplanning: het zit in ons, DNA

Gesplitste aankoop/inschrijving: Vlabel legt zich neer bij arrest Raad van State

De Raad van State heeft op 12 juni 2018 het standpunt 15004 van de Vlaamse belastingdienst (“Vlabel”) over gesplitste aankopen en gesplitste inschrijvingen vernietigd.

Dit standpunt bepaalt, in afwijking tot wat vóór dit standpunt steeds gangbaar was geweest, (kort en ongenuanceerd gesteld) het volgende:

  1. Als de ouders het vruchtgebruik van een onroerend goed aankopen en de kinderen de blote eigendom van dit onroerend goed aankopen en de kinderen de aankoop van de blote eigendom hebben gefinancierd met gelden geschonken door de ouders, dan wordt dit onroerend goed in de erfbelasting belast bij het overlijden van de ouders, tenzij op de gelden geschonken door de ouders (3%) schenkbelasting werd betaald. 
  2. Als de ouders een schenking doen van effecten of geldbeleggingen (al dan niet ingekapseld in een burgerlijke maatschap) aan de kinderen met voorbehoud van vruchtgebruik, dan wordt het geschonkene belast in de erfbelasting bij het overlijden van de ouders, tenzij op de schenking door de ouders (3%) schenkbelasting werd betaald. 

Dit standpunt kadert in een hele reeks van standpunten en beslissingen van Vlabel die erop gericht zijn zoveel als mogelijk schenkingen waarbij er geen schenkbelasting wordt betaald, te ontraden.

Wat betekent het arrest van de Raad van State nu concreet (en wat niet (noodzakelijk))?

  1. In een nieuwsbericht van vandaag stelt Vlabel dat men dit standpunt bij toekomstige dossiers niet meer zal toepassen. Dit betekent dus dat bij een toekomstige gesplitste aankoop van onroerend goed de gelden om de aankoop van de blote eigendom te financieren, kunnen geschonken worden zonder betaling van schenkbelasting. Dit betekent ook dat schenkingen van effecten of geldbeleggingen (al dan niet ingekapseld in een burgerlijke maatschap) opnieuw met voorbehoud van vruchtgebruik voor Nederlandse notaris kunnen plaatsvinden. En tevens betekent dit dat, als de gesplitste aankoop of de schenking met voorbehoud van vruchtgebruik reeds heeft plaatsgevonden zonder dat er schenkbelasting werd betaald, dit zonder gevolgen in de erfbelasting zou moeten blijven.

Hierbij passen evenwel de volgende bedenkingen:

a) Vlabel stelt in haar nieuwsbericht van vandaag dat het arrest zal worden onderzocht op zijn mogelijke consequenties en de beleidsopties zullen worden bekeken. In het recente verleden is gebleken dat de Vlaamse decreetgever Vlabel vaak ter hulp is geschoten en de wetgeving snel heeft aangepast in de door Vlabel gewenste zin (zie bv. inzake de verzekeringsgift). Het is zeker niet ondenkbaar dat het hier snel dezelfde richting zal uitgaan. Er is hierover overigens sinds begin deze week reeds een amendement hangende.

b) Naast de problematiek rond het vruchtgebruik, hanteert Vlabel nog andere argumenten om schenkingen waarop geen schenkbelasting is betaald alsnog in de erfbelasting te vatten. Hieromtrent is er op dit ogenblik nog geen rechtspraak die Vlabel terug fluit. Zo ziet Vlabel bv. een probleem als het controlevoorbehoud in hoofde van de schenker overdreven is (bv. als de statuten van de burgerlijke maatschap de schenker-zaakvoerder te veel macht geven). Zo ziet Vlabel ook een probleem in een schenking met voorbehoud van een rentelast (hetgeen buiten het vernietigde standpunt valt, dat slechts betrekking heeft op vruchtgebruik) indien de rente te hoog oploopt.

Afhankelijk van de insteek van de op te zetten (of reeds opgezette) planning, blijft het o.i. dus zeker raadzaam de betaling van schenkbelasting in overweging te nemen.

  1. De vraag stelt zich of dit standpunt zich ook uitstrekt ten aanzien van de stellingname van Vlabel dat de vruchten die de vruchtgebruiker opstrijkt, meteen moeten worden afgezonderd op de rekening van de vruchtgebruiker, bij gebreke waarvan deze vruchten ook in de erfbelasting worden belast bij het overlijden van de vruchtgebruiker.
  2. Vlabel stelt in haar nieuwsbericht van vandaag dat belastingplichtigen die belast werden in toepassing van het vernietigde standpunt, nog een bezwaarschrift kunnen indienen binnen de wettelijke bezwaartermijn van drie maanden na de verzenddatum van het aanslagbiljet.

In alle geval is dit positief nieuws voor de belastingplichtigen. We zijn samen met u benieuwd naar het vervolg.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Wet tot hervorming van het ondernemingsrecht ook relevant voor de (burgerlijke) maatschap

Met de Wet houdende de hervorming van het ondernemingsrecht, die op 27 april 2018 werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, wordt de basiswetgeving voor ondernemingen hernieuwd.

De maatschap ontsnapt niet aan deze hervorming. Ingevolge voormelde wet wordt de maatschap een “onderneming”. Dit heeft een aantal belangrijke gevolgen.

 

1. Inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen

Elke maatschap moet voortaan worden ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen.

De wetgever acht het verantwoord om deze plicht ook op te leggen aan de maatschap, als deelnemer van het rechtsverkeer.

De inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen gebeurt via een ondernemingsloket naar keuze en is een relatief eenvoudig administratief proces waarvan de kost in principe zeer beperkt is.

Voor maatschappen die hun activiteiten aanvangen vanaf 1 november 2018, datum waarop de hervormde wet in werking treedt, geldt de inschrijvingsplicht meteen. Maatschappen die hun activiteiten voor die datum hebben aangevangen, hebben tijd tot 1 mei 2019 om zich in te schrijven.

 

2. Boekhoudplicht

De wetgever heeft ervoor geopteerd om de algemene wettelijke boekhoudverplichtingen op te leggen aan alle organisaties zonder rechtspersoonlijkheid.

De maatschap is dus voortaan een “boekhoudplichtige onderneming”. Voor de maatschappen met een jaaromzet van maximaal 500.000 EUR bestaat wel de mogelijkheid om een vereenvoudigde boekhouding te voeren.

De boekhoudkundige verplichtingen gelden meteen voor maatschappen die hun activiteiten aanvangen vanaf 1 november 2018. Voor maatschappen die hun activiteiten reeds voor die datum hebben aangevangen geldt wederom een overgangsperiode. Deze laatsten zijn pas boekhoudplichtig vanaf het eerste volledige boekjaar dat een aanvang neemt na 1 mei 2019. Maatschappen actief voor 1 november 2018 met bv. een boekjaar dat aanvangt op 1 januari, moeten dus een boekhouding opstellen vanaf het boekjaar dat start op 1 januari 2020.

 

3. Wat met de controle/bekendmaking van de jaarrekening?

De maatschap wordt aldus boekhoudplichtig. Houdt dit meteen ook in dat die boekhouding gecontroleerd dient te worden en moet worden bekendgemaakt?

De controle en de bekendmaking van de jaarrekening wordt geregeld in het Wetboek van Vennootschappen. Het Wetboek van Vennootschappen legt deze verplichting enkel op aan vennootschappen met rechtspersoonlijkheid.

Het Wetboek van Economisch recht bepaalt dat de boekhoudplichtige ondernemingen die geen vennootschap zijn, ter zake toch de regels van het vennootschapsrecht dienen na te leven en verwijst hen aldus naar het Wetboek van Vennootschappen.

Hoe deze verwijzingsregel voor de maatschap dient te worden geïnterpreteerd, is niet volkomen zeker.

Onzes inziens is de maatschap nog steeds vrijgesteld van onder meer de publicatieplicht, aangezien zij een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is, waarvoor volgens het Wetboek van Vennootschappen deze verplichting niet geldt.

 

4. Andere wijzigingen

Aansprakelijkheid in de maatschap: hoofdelijkheid als principe. Het verschil tussen een commerciële maatschap en een burgerlijke maatschap is opgeheven. Dit impliceert dat hoofdelijkheid de regel wordt. Hoofdelijkheid betekent dat elk van de vennoten van een maatschap door derden kan worden aangesproken voor de gehele schuld van de maatschap. Voordien gold, althans in het geval van een burgerlijke maatschap, dat vennoten in principe slechts voor hun deel konden worden aangesproken. Van deze wettelijke regel kan worden afgeweken in een overeenkomst met de betrokken schuldeiser.

Maatschap kan een algemeen lasthebber voor proceshandelingen aanstellen. De maatschap die in de Kruispuntbank van Ondernemingen de identificatiegegevens van een algemeen lasthebber laat opnemen, kan principieel door middel van deze algemeen lasthebber optreden in rechte en dit zonder dat alle individuele deelgenoten van de maatschap met naam en toenaam moeten worden vermeld in de akte. Dat laatste was voorheen, in principe, wel het geval.

Vrij bewijs en insolventierecht van toepassing op de maatschap. Vermits de maatschap een onderneming wordt, zal tegen de maatschap het vrij bewijsrecht gelden en wordt de maatschap onderworpen aan het insolventierecht.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Vlabel aanvaardt combinatie burgerlijke maatschap-levensverzekering

Inzake successieplanning met levensverzekeringscontracten heeft de Vlaamse Belastingdienst (“Vlabel”) de voorbije jaren al heel wat stof doen opwaaien met diverse standpunten. In de Voorafgaande Beslissing met nummer 17057 die ons kantoor op 19 maart 2018 mocht bekomen, geeft Vlabel in deze materie een aantal nieuwe inzichten prijs.

 

Feiten

Het betrof een geval waarin een moeder eind 2015 samen met haar twee kinderen een burgerlijke maatschap had opgericht.

De moeder deed een inbreng van de rechten die zij aanhield als verzekeringnemer in twee levensverzekeringcontracten van het type tak 23 in de burgerlijke maatschap. De kinderen waren de begunstigden van de levensverzekeringcontracten. De delen die de moeder voor deze inbreng verkreeg, schonk zij meteen na de oprichting van de burgerlijke maatschap aan de kinderen. Deze schenking gebeurde voor Nederlandse notaris, met daaraan gekoppeld onder meer een last tot betaling van een levenslange rente.

De twee kinderen deden eveneens een inbreng in de burgerlijke maatschap van de rechten die zij aanhielden als verzekeringnemer in één levensverzekeringcontract van het type tak 23 dat zij in 2009 hadden onderschreven. De tegoeden waarmee de twee kinderen de premie van dit laatste contract hadden betaald, hadden zij kort tevoren middels (niet geregistreerde) bankgift van hun moeder geschonken gekregen. Aan deze schenking was een last tot betaling van een levenslange rente gekoppeld.

Er werden bijvoegsels bij de drie verzekeringscontracten opgemaakt, teneinde ervoor te zorgen dat de burgerlijke maatschap voortaan zou fungeren als verzekeringnemer en als begunstigde van deze drie levensverzekeringscontracten. Gelet op het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van de burgerlijke maatschap waren de deelgenoten van de burgerlijke maatschap derhalve proportioneel verzekeringnemer en begunstigde.

 

Vraagstelling

De aanvragers wensen absolute zekerheid te bekomen dat het volledige vermogen van de burgerlijke maatschap (dus de drie levensverzekeringscontracten) bij het overlijden van de moeder zonder erfbelasting aan de kinderen zal toekomen. Aldus doen zij een aantal aanpassingen aan de bestaande structuur teneinde het inkomstenvoorbehoud en het controlevoorbehoud van de moeder af te zwakken en betalen zij op het geheel schenkbelasting van 3%. Dit geheel in de lijn met hetgeen werd voorgelegd in een andere Voorafgaande Beslissing met nummer 17019 d.d. 21 juni 2017 (zie hierover onze eerdere nieuwsbrieven). Vlabel bevestigt haar antwoord van laatstgenoemde Voorafgaande Beslissing (waarvan de inhoud overigens ook reeds in diverse Voorafgaande Beslissingen van latere datum werd bevestigd)  door te stellen dat na deze aanpassingen en de betaling van 3% schenkbelasting de fictielegaten van artikel 2.7.1.0.7 VCF (oud artikel 9 W.Succ.), artikel 2.7.1.0.9 VCF (oud artikel 11 W.Succ.) en artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (oud artikel 4,3° W.Succ.), al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF, niet (meer) van toepassing zijn. Tot daar dus niets nieuws onder de zon.

Gelet op de aanwezigheid van levensverzekeringscontracten diende in de besproken Voorafgaande Beslissing van 19 maart 2018 evenwel ook de uitwerking van artikel 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8, §2 VCF (oud artikel 8 W.Succ.), al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF, te worden bevraagd. Hierbij zijn er twee zaken interessant.

 

Nieuwe inzichten

Een eerste belangrijk gegeven is dat Vlabel geen probleem schijnt te hebben met het aanhouden van een levensverzekeringscontract via een burgerlijke maatschap als zodanig. Wij hebben de combinatie burgerlijke maatschap-levensverzekering in het verleden steeds verdedigd en voorgehouden dat een burgerlijke maatschap op het gebied van controle een meerwaarde kan betekenen bij levensverzekeringscontracten.

Een tweede interessante vaststelling is de volgende. Indien er op de verzekeringsgift schenkbelasting wordt betaald zodat het fictielegaat van artikel 2.7.1.0.6 VCF aldus buiten werking wordt gesteld door artikel 2.7.3.2.8, §2 VCF ten belope van de waarde waarop schenkbelasting wordt betaald, is er volgens Vlabel ook geen erfbelasting verschuldigd op de meerwaarde die ná de registratie van de verzekeringsgift ontstaat op het levensverzekeringscontract indien deze meerwaarde wordt afgekocht (in één of meerdere bewegingen) vóór het overlijden.

Het kader van Vlabel rond levensverzekeringscontracten wordt dus alsmaar duidelijker. Dat valt alleen maar toe te juichen.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Hervorming huwelijksvermogensrecht – impact bij echtscheiding

Met het wetsvoorstel van 13 december 2017 beoogt de wetgever om o.a. de regels van het wettelijk stelsel te verfijnen en een betere wettelijke omkadering te bieden voor het stelsel van scheiding van goederen. In het wetsvoorstel zijn nog een aantal bijkomende wijzigingen aan het erfrecht opgenomen dewelke we hierbij evenwel buiten beschouwing laten.

Aangezien de opmerkingen van de Raad van State eerder beperkt zijn gebleven, lijkt het erop dat dit voorstel binnen afzienbare tijd zal worden gestemd. De inwerkingtreding is voorzien voor 1 september 2018.

De geplande hervorming kan samengevat worden in volgende krachtlijnen:

 

1. Verduidelijking huwelijksvermogensrechtelijk statuut van bepaalde vermogensbestanddelen in gemeenschapsstelsels

De wetgever heeft vastgesteld dat bepaalde activa of rechten moeilijk kunnen worden gecatalogeerd als huwelijksvermogensrechtelijk eigen dan wel gemeenschappelijk. Het betreft activa die een zekere verknochtheid vertonen met één van de echtgenoten, doch die gefinancierd werden door de gemeenschap en/of beroepsgerelateerd zijn.

Voor een aantal van deze activa creëert de wetgever het onderscheid tussen “titre” en “finance”. Dit onderscheid is niet geheel nieuw en wordt reeds gehanteerd voor bv. bepaalde vennootschapsaandelen (actueel artikel 1401,5° BW) en voor cliënteel (rechtspraak). Dit principe van opdeling tussen het “recht” enerzijds en de “vermogenswaarde” anderzijds wordt nu verder verfijnd.

Kort samengevat komt het erop neer dat het “recht” steevast eigen is van de echtgenoot waarmee de verknochtheid bestaat, inclusief de bevoegdheid er als eigenaar over te handelen. Deze activa vallen aldus bij ontbinding van het huwelijk niet in de te verdelen massa. De “vermogenswaarde” daarentegen behoort onmiddellijk (en dus niet via een vergoedingsrekening) tot het gemeenschappelijk vermogen en moet dus wel worden verdeeld.

Deze regel zal van toepassing zijn op:

  • Aandelen in een “besloten” vennootschap of een vennootschap waarin slechts één van de echtgenoten professioneel actief is als zaakvoerder/beheerder. Deze aandelen dienen voor minstens de helft te zijn verworven met gemeenschappelijk vermogen en dienen te zijn ingeschreven op naam van die echtgenoot.
  • Beroepsgoederen aangewend uitsluitend voor de uitoefening van het beroep of bij de uitbating van het bedrijf dat door één van de echtgenoten wordt uitgeoefend/uitgebaat.
  • Cliënteel opgebouwd tijdens het huwelijk door de beroepsactiviteit/bedrijvigheid van één van de echtgenoten.

Voor de individuele levensverzekeringen werd tevens een bijzondere regeling uitgewerkt, waarbij zoveel als mogelijk naar coherentie wordt gestreefd met de echtgenoot die de rechten kan doen gelden ten aanzien van de verzekeringsmaatschappij, doch waarbij elk van de vermogens financieel (zowel het eigen vermogen als het gemeenschappelijk vermogen) bekomt waar het recht op heeft.

 

2. Correcte beroepsinkomstenallocatie – piercing the corporate veil

De beroepsinkomsten in een gemeenschapsstelsel zijn gemeenschappelijk. Deze vuistregel wenst de wetgever beter tot uiting te laten komen door de volgende initiatieven:

  • Aangezien de vergoeding die een echtgenoot ontvangt bij een arbeidsongeval of schadegeval voor een groot stuk een compensatie vormt voor de beroepsonbekwaamheid en het daarmee gepaard gaande inkomstenverlies van de betreffende echtgenoot (economische ongeschiktheid) en voor de extra kosten ingevolge de ongeschiktheid (huishoudelijke ongeschiktheid), bepaalt de wetgever dat dit deel van de vergoeding toekomt aan de huwgemeenschap, pro rata de periode van het huwelijk;
  • Voor die activa waarvan ingevolge de opdeling titre-finance (zie hoger) enkel de vermogenswaarde in de te verdelen massa valt bij echtscheiding of overlijden, bepaalt de wetgever dat dit de vermogenswaarde is op datum van ontbinding van het huwelijk en niet langer op datum van verdeling. Dit betekent dat de waardestijging of – daling na ontbinding en dus tijdens de periode van vereffening-verdeling enkel toekomt aan de betreffende echtgenoot en niet aan de te verdelen massa.
  • De uitoefening van de beroepsactiviteit via een eigen vennootschap (een vennootschap waarvan de aandelen of de vermogenswaarde van de aandelen niet binnen het gemeenschappelijk vermogen vallen) dient huwelijksvermogensrechtelijk neutraal te zijn. De echtgenoot die via een vennootschap zijn beroep uitoefent, mag niet anders behandeld worden dan deze die het in persoonlijke naam uitoefent. Daarom voorziet de wetgever dat de andere echtgenoot voor de huwgemeenschap een vergoeding kan vorderen van de netto-beroepsinkomsten die het gemeenschappelijk vermogen niet heeft ontvangen en redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien het beroep niet binnen een eigen vennootschap van de desbetreffende echtgenoot werd uitgeoefend.

 

3. Veralgemening bepaalde maatregelen uit gemeenschapsstelsels

In het wetsvoorstel wordt ervoor geopteerd om enkele regels uit de gemeenschapsstelsels uit te breiden naar eigen goederen en/of het stelsel van scheiding van goederen. Van de gelegenheid werd meteen gebruik gemaakt om bepaalde van deze regels te verfijnen/moderniseren. Het betreft o.a.:

  • De huwelijksvoordelen
  • De preferentiële toewijzing
  • De heling

 

4. Wettelijke omkadering mogelijke correcties op de zuivere scheiding van goederen

De wetgever wenst erop toe te zien dat de keuze voor een stelsel van zuivere scheiding van goederen een weloverwogen keuze is van beide echtgenoten. Hierbij wordt een belangrijke informatieplicht opgelegd aan de notaris.

Zo dient de notaris de aanstaande echtgenoten te informeren over de mogelijkheid van een volledig uitgewerkte verrekening van de aanwinsten die voortaan in de wet is voorzien. Deze regeling is zuiver facultatief en kan ook in door de echtgenoten gekozen varianten worden opgenomen in het huwelijkscontract. Bemerk dat ingevolge een wijziging aan de Vlaamse codex fiscaliteit, in werking getreden op 24 december 2017, de vordering van de langstlevende op de nalatenschap van de eerststervende fiscaal geen aftrekbaar passief meer vormt in de nalatenschap van de eerststervende. Vanuit burgerrechtelijk oogpunt kan dergelijk verrekenbeding uiteraard wel nog steeds zijn nut bewijzen.

Daarnaast wenst de wetgever de schrijnende gevallen aan te pakken waarbij één van de echtgenoten door omstandigheden die onvoorzien waren bij huwelijkssluiting ingevolge echtscheiding berooid achterblijft. In het huwelijkscontract kan men een facultatieve billijkheidscorrectie opnemen waarbij de rechter dan – indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan – een bepaalde (geplafonneerde) vergoeding kan toekennen aan deze echtgenoot. De keuze om deze billijkheidscorrectie al dan niet toe te passen, dient uitdrukkelijk in het huwelijkscontract te worden opgenomen en dit op straffe van aansprakelijkheid van de notaris.

 

 5. Overige

Tot slot voorziet het wetgevend initiatief in nog een aantal andere, beperktere nieuwigheden zoals o.a. de opheffing van het verbod op verkoop tussen echtgenoten,.. dewelke hier niet verder worden besproken. Wel willen we nog even wijzen op de versoepeling van de bewijsregel tussen echtgenoten onderling (zowel in gemeenschapsstelsels als in geval van scheiding van goederen), waarbij het voortaan mogelijk is ook het bestaan van schuldvorderingen te bewijzen met alle middelen en niet enkel meer met een geschrift indien boven de € 375. Dit kan vooral van belang zijn bij echtscheiding indien er geen document van lening of dergelijke is opgemaakt en waar op vandaag de morele onmogelijkheid tot opmaken van een schriftelijk bewijs algemeen genomen niet wordt aanvaard.

***

Huwelijksvermogensrecht: het zit in ons, DNA

Het nieuwe erfrecht en de Vlaamse schenk- en erfbelasting: Voorontwerp van Decreet licht tipje van de sluier

De hervorming van het erfrecht is een feit. Zoals reeds vermeld in een vorige nieuwsbrief, heeft u op heden de mogelijkheid om eventueel een verklaring tot behoud af te leggen zodat de huidige regels van de inbreng en/of de inkorting van toepassing blijven op alle schenkingen die u tot en met 31 augustus 2018 heeft gedaan. Vanaf 1 september 2018 zal het nieuwe erfrecht dan ook effectief in werking treden. Tot op heden was het evenwel koffiedik kijken wat de fiscale impact zou zijn van sommige nieuwe bepalingen in de nieuwe erfwet.

Met het Voorontwerp van Decreet tot modernisering van de erfbelasting, aangepast aan het nieuwe erfrecht, dat eergisteren werd gepubliceerd op de site van de Vlaamse Regering, wordt al een tipje van de sluier gelicht.

In de bijhorende Nota aan de Vlaamse Regering valt te lezen dat voor de belastbaarheid van sommige bepalingen uit het nieuwe erfrecht de bestaande teksten of interpretaties volstaan om een antwoord te bieden. Voor andere bepalingen dient dan weer een bijkomend administratief standpunt ingenomen te worden. Naar verluidt zouden de standpunten vanaf deze week verschijnen op het belastingportaal van de Vlaamse Belastingdienst. Ten slotte moet voor sommige bepalingen decretaal ingegrepen worden, waarbij het Voorontwerp van Decreet de volgende aanpassingen aan de VCF vooropstelt.

 

1) Voortgezet vruchtgebruik langstlevende echtgenoot / langstlevende wettelijk samenwonende partner

Ingevolge art. 858bis, §3 BW zal de langstlevende echtgenoot bij het overlijden van de eerststervende echtgenoot het vruchtgebruik kunnen voortzetten dat de eerststervende zich bij een schenking had voorbehouden, in de mate de schenking werd gedaan op een ogenblik dat de langstlevende reeds gehuwd was met de eerststervende echtgenoot. Voor de langstlevende wettelijk samenwonende partner bestaat die mogelijkheid met betrekking tot de schenking van de gezinswoning en de huisraad die door de eerststervende wettelijk samenwonende partner werd gedaan met voorbehoud van vruchtgebruik in het geval deze schenking werd gedaan op een ogenblik dat er reeds een wettelijke samenwoning was tussen de schenker en de langstlevende wettelijk samenwonende partner (art. 858bis, §4 BW). In de mate de langstlevende echtgenoot en de langstlevende wettelijk samenwonende partner niet hebben verzaakt aan de voortzetting van het vruchtgebruik, zullen zij door een invoeging van een tweede lid in art. 2.7.1.0.2 VCF erfbelasting zijn verschuldigd op de verkrijging van dat vruchtgebruik. Deze bepaling belet niet dat de vrijstelling voor de gezinswoning desgevallend wordt toegepast.

 

2) Vermelding vroegere niet-geregistreerde schenkingen in erfovereenkomsten

De nieuwe erfwet voorziet de mogelijkheid om overeenkomsten te sluiten met betrekking tot vroegere schenkingen, bv. in het kader van een globale erfovereenkomst kan afstand gedaan worden van de vordering tot inbreng en inkorting van vroegere schenkingen of bv. via een punctuele erfovereenkomst kan tussen de erfgenamen een overeenkomst worden gesloten over de waarde van een schenking. Aangezien deze erfovereenkomsten verplicht in een notariële akte moeten worden opgenomen, stelde zich de vraag naar de belastbaarheid van de vermelding van vroegere niet-geregistreerde schenkingen in die notariële akte waarbij de erfovereenkomst wordt vastgesteld. In het Voorontwerp van Decreet wordt door toevoeging van een tweede en derde lid aan art. 2.8.1.0.1 VCF bepaald dat de vroegere niet-geregistreerde schenkingen in principe niet tot schenkbelasting aanleiding zullen geven. De partijen kunnen er evenwel voor opteren om de vroegere niet-geregistreerde schenkingen toch aan schenkbelasting te onderwerpen en dit door middel van een uitdrukkelijke fiscale verklaring in of onderaan de akte waarin partijen te kennen geven dat de vermelding van dergelijke schenking wel tot bewijs strekt voor de toepassing van de schenkbelasting. Schenkingen toegekend in de erfovereenkomst zelf zullen uiteraard wel aan schenkbelasting zijn onderworpen.

 

3) In de aangifte van nalatenschap dienen bijkomende vermeldingen te worden opgenomen die invloed kunnen hebben op de berekening van de erfbelasting:

a. Vermelding van het bestaan van de globale erfovereenkomsten met voeging van een kopie van deze overeenkomsten;

b. Vermelding van de verkrijgingen van voortgezet vruchtgebruik met voeging van een kopie van de betreffende aktes van schenking;

c. Vermelding welke schenkingen, levensverzekeringen en legaten aan inbreng of inkorting zijn onderworpen en de wijze waarop de inbreng of inkorting gebeurt.

Het zou de bedoeling zijn dat deze bepalingen in werking treden op 1 september 2018, zijnde de datum waarop de nieuwe erfwet in werking zal treden.

Naast de bepalingen die gekoppeld zijn aan het nieuwe erfrecht voorziet het Voorontwerp van Decreet nog een aantal andere aanpassingen in de schenk- en erfbelasting waarop in het kader van deze nieuwsbrief niet verder zal worden ingegaan.

In de Nota aan de Vlaamse Regering wordt verder verduidelijkt dat de nieuwe onderhoudsvordering voor de ascendenten (ter compensatie van de afschaffing van de ascendentenreserve) niet aan erfbelasting zal zijn onderworpen. Ten slotte wordt verduidelijkt dat de inbreng ten behoeve van een derde, waarmee het kind van de schenker zich ertoe verbindt de schenking van de schenker aan zijn eigen kind in te brengen in de nalatenschap van de schenker indien hij deze aanvaardt, geen aanleiding geeft tot een tweede taxatie in de schenkbelasting. Enkel de schenking van de schenker aan het kleinkind zal belastbaar zijn. De “schenking” die voorligt van het kind aan het kleinkind door de inbreng van de schenking voor het kleinkind zal civielrechtelijk wel in aanmerking moeten worden genomen, maar fiscaal zal er geen schenking voorliggen.

 

Erfrecht en Erfbelasting: het zit in ons, DNA

Planning met burgerlijke maatschap: Vlabel toont zich soepeler

De voorafgaande beslissing nr. 17054 dd. 19 februari 2018 betreft de oprichting van twee burgerlijke maatschappen waarin aandelen van een NV en een BVBA worden ingebracht. Vervolgens zouden de delen van de maatschappen (gedeeltelijk) aan de twee kinderen worden geschonken voor Belgische notaris met voorbehoud van vruchtgebruik (en met toepassing van de schenkbelasting aan 3%).

 

Relevante statutaire bepalingen

  • De duur is bepaald op maximum drie jaar na het overlijden van de langstlevende ouder en minstens totdat het jongste kind de leeftijd van 35 jaar heeft bereikt;

 

  • In het college van zaakvoerders zetelen niet alleen de ouders-schenkers maar ook de kinderen-begiftigden; deze laatsten hebben evenwel binnen het college geen stemrecht.

 

Voormeld college van zaakvoerders heeft de meest ruime bevoegdheid met betrekking tot het bestuur en de vertegenwoordiging van de maatschappen.

 

Verder kan dat college onder meer exclusief het stemrecht verbonden aan de ingebrachte aandelen uitoefenen en de vermogensbestanddelen van de maatschappen vervreemden.

 

  • Het stemrecht van de deelbewijzen van de maatschappen komt in principe toe aan de vruchtgebruikers, zij het dat belangrijke beslissingen samen met de blote eigenaars moeten worden genomen zoals bijvoorbeeld een statutenwijziging van de maatschappen en de zekerheidsstelling van het vermogen van de maatschappen.

 

In deze voorafgaande beslissing werden de (inmiddels) klassieke artikelen van de VCF in het kader van een successieplanning met een burgerlijke maatschap afgetoetst.

 

Beslissing 

Omtrent art. 2.7.1.0.9 VCF (oud art. 11. W. Succ) stelt Vlabel dat dit artikel niet aan de orde is, vermits de aanvrager zelf aangeeft dat de voorgenomen verrichting een schenking betreft en er geen lasten zijn voorzien die de verrichting zouden kunnen kwalificeren als een overdracht onder bezwarende titel.

Omtrent art. 2.7.1.0.7 VCF (oud art. 9 W. Succ.) stelt Vlabel – intussen klassiek – dat de overdracht van delen van een burgerlijke maatschap beschouwd wordt (voor de registratie- en erfbelasting) als een overdracht van de in de maatschap ingebrachte goederen. Dit laatste ondanks alle motivering van de aanvrager dat een schenking van de delen van een maatschap niet zomaar kan worden gelijkgesteld met een schenking van de onderliggende vermogensbestanddelen. Vermits het hier de bedoeling was om de schenking te verrichten voor Belgische notaris met toepassing van het 3%-tarief vormde dit artikel in de interpretatie van Vlabel evenmin een probleem.

Verrassend (gelet op de geschetste feiten) is wel de beoordeling van Vlabel in het kader van art. 2.7.1.0.3,3° VCF (oud art. 4,3° W. Succ.) al dan niet in samenhang met de antimisbruikbepaling van art. 3.17.0.0.2. VCF. Volgens Vlabel zijn deze artikelen niet van toepassing en dit “aangezien de schenkers zich niet exclusief de beschikkingsbevoegdheid voorbehouden over de geschonken goederen”.

Nochtans volgt uit de geschetste feiten dat dit eigenlijk wel zo is (althans indien men de reeds eerder gekende visie van Vlabel volgt dat een te uitgebreide controle voor de schenker binnen de maatschap betekent dat de schenker zich de beschikkingsbevoegdheid voorbehoudt).

De aanvrager vermeldt weliswaar ergens: “De structuur van de burgerlijke maatschap leent zich ertoe om de kinderen op termijn steeds meer en meer zeggenschap toe te kennen, zodat de kinderen stapsgewijs worden voorbereid op het aandeelhouderschap”. Maar in de statutaire bepalingen wordt dit niet meteen vertaald.

 

Besluit

Op het eerste zicht zou hier een versoepeling in de houding van Vlabel kunnen worden uit afgeleid. Een vrij verregaand controlevoorbehoud voor de ouders-schenkers (en dus een vrij beperkte inspraak voor de kinderen-begiftigden) middels een burgerlijke maatschap lijkt voor Vlabel in het voorgelegde geval geen bezwaar te vormen. Waar dan precies de grens ligt voor Vlabel tussen te veel en te weinig controlevoorbehoud, zal de toekomst verder moeten uitwijzen. Het gegeven dat er hier wordt afgerekend in de schenkbelasting, zal mogelijks ook wel een bepaalde rol hebben gespeeld.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA.

Minister Van Overtveldt bindt strijd aan met oud zwart geld!

In een bericht in de Tijd van vandaag bevestigt Minister van Financiën Johan Van Overtveldt wat al een tijdje in de wandelgangen was te horen: de overheid zal het nodige doen om ervoor te zorgen dat ook fiscale fraude die (desgevallend al lang) fiscaal verjaard is, alsnog wordt rechtgezet.

Niet alleen diegenen die nog helemaal niet hebben geregulariseerd, zullen hierbij worden getroffen. Ook diegenen die enkel de nog niet fiscaal verjaarde inkomsten hebben geregulariseerd maar niet het onderliggend kapitaal, zullen worden geviseerd. Allicht zijn de meerderheid van het aantal regularisatiedossiers in dat geval. Tot medio 2013 liet de regularisatiewetgeving immers niet toe op het fiscaal verjaard kapitaal als zodanig te regulariseren. Al deze dossiers dreigen nu opnieuw te worden opengetrokken.

De BBI zal nu diegenen met een buitenlands vermogen gaan bevragen. De eerste vragen om inlichtingen gaan naar verluidt eerstdaags de deur uit. Hierbij is uiteraard ook van belang dat ingevolge internationale wetgeving (de zogenaamde “CRS”) de fiscus van een veertigtal landen (waaronder bv. Luxemburg) eind 2017 automatisch alle gegevens (o.a. rekeningstanden) heeft aangeleverd gekregen van alle Belgische rijksinwoners die er bankieren (in eigen naam dan wel middels een vennootschap, levensverzekering of andere structuur). In 2018 komt hier nog informatie van een zestigtal landen (waaronder Zwitserland) bij. Alle nuttige informatie wordt de fiscus dus met andere woorden zomaar gepresenteerd.

De Minister van Financiën stelt dat als de belastingplichtige niet meewerkt aan de rechtzetting van zijn of haar verjaard kapitaal, het dossier wordt overgemaakt aan het parket, dat dan een onderzoek kan starten op basis van het witwasmisdrijf. In onze praktijk blijkt dat de parketten (in het Vlaamse landsgedeelte althans) erg streng optreden tegen verjaarde fiscale fraude. Zelfs in het kader van een minnelijk schikking is een vaste lijn dat zij bovenop de niet betaalde belasting, ook nog een “boete” vereisen van 60% van de te betalen belastingen.

Dat is een stuk hoger dan het tarief van 38% dat thans op basis van de bestaande regularisatiewetgeving van toepassing is ten aanzien van het fiscaal verjaard kapitaal. In heel wat dossiers is het daarom sterk het overwegen waard om zo snel als mogelijk het dossier te evalueren en waar nodig proactief een (al dan niet bijkomende) regularisatie te doen bij het Contactpunt Regularisaties. Eens er een vraag om inlichtingen wordt verkregen van de BBI, is dat immers strikt genomen niet meer mogelijk en komt men noodgedwongen in de systematiek van de BBI en – mogelijks – het parket terecht.

Fiscale regularisaties: het zit in ons, DNA