(Conventionele) onderhoudsbijdragen voor kinderen voortaan transparanter

De wetgever heeft een aantal wijzigingen op het vlak van onderhoudsbijdragen voor kinderen ingevoerd, teneinde voor meer transparantie te zorgen. Deze wijzingen situeren zich op drie vlakken (motivering van het bedrag, een regeling voor de buitengewone kosten en een aantal verplicht op te nemen vermeldingen) en zijn op 10 januari 2019 in werking getreden. Recent is ook het aangekondigde KB verschenen met een lijst van buitengewone kosten waarvoor voorafgaand overleg en een uitdrukkelijk akkoord is vereist.

  • Motivatie bedrag onderhoudsbijdrage

Vooreerst moet voortaan in alle overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen voor kinderen verplicht een motivatie van het bedrag van de onderhoudsbijdrage worden opgenomen. Deze verplichting bestond reeds voor rechterlijke beslissingen (art. 1321 Ger.W.), maar wordt nu dus uitgebreid tot overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen. Op die manier is het voor de rechter, die later zou worden geconfronteerd met een verzoek tot herziening van de bijdrage, veel eenvoudiger om na te gaan of de criteria die de ouders hebben gehanteerd bij de bepaling van het bedrag van de onderhoudsbijdrage inmiddels zijn gewijzigd.

Elke overeenkomst tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen dient dus het bedrag van die onderhoudsbijdrage te rechtvaardigen in het licht van alle of een deel van de wettelijke criteria. Deze betreffen onder meer:

  • De middelen van elke ouder;
  • De gewone kosten van het kind;
  • De aard van de buitengewone kosten;
  • De verblijfsregeling;
  • De kinderbijslag en fiscale voordelen;
  • Eventuele bijzondere omstandigheden.

Uit de wet blijkt duidelijk dat niet alle criteria dienen te worden opgenomen in de overeenkomst (de ouders hoeven dus bijvoorbeeld niet verplicht hun inkomsten op het ogenblik van de opstelling van de overeenkomst te vermelden), maar het is belangrijk om de overeenkomst zo duidelijk en transparant mogelijk op te stellen (ook in het licht van een latere herziening).

De Nederlandstalige rechtbanken hebben inmiddels een modelformulier voorzien dat bij elke procedure inzake onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen dient te worden gevoegd. Hierin verklaren de ouders met welke elementen ze hebben rekening gehouden bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage. Zo dient het actueel nettomaandinkomen te worden vermeld, de graad van tewerkstelling, de woonkost, de verblijfsregeling van de kinderen, de kinderbijslag en eventueel bijzondere omstandigheden.

  • Regeling buitengewone kosten

Een tweede wijziging situeert zich op het vlak van de buitengewone kosten.

Art. 203bis §3 BW wordt uitgebreid met een regeling voor de gevallen (zie hierna het KB) waarin de buitengewone kosten het voorwerp moeten zijn van een voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord. Er wordt wettelijk vastgelegd binnen welke tijdsspanne de ouder op het verzoek tot akkoord van de andere ouder (evenwel enkel indien dit gericht is bij aangetekende zending, elektronisch aangetekende zending of faxbericht) dient te reageren (in principe is dit binnen de 21 dagen, doch bij een verzoek tijdens de schoolvakanties van minstens één week, is dit slechts binnen de 30 dagen). Bij gebreke aan tijdige reactie, wordt de ouder geacht in te stemmen met het verzoek tot akkoord. Ingeval van betwisting, kan dit worden voorgelegd aan de bevoegde familierechtbank.

In een Koninklijk Besluit (KB van 22 april 2019) worden de buitengewone kosten vastgesteld, die het voorwerp moeten zijn van voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord van de ouders. Zowel wat betreft de opportuniteit als het bedrag van de uitgave dient er overleg te worden gepleegd, behoudens in geval van hoogdringendheid of bewezen noodzakelijkheid. Deze lijst omvat de gebruikelijke medische en paramedische kosten, schoolkosten en kosten verbonden aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Deze lijst is echter louter indicatief, zodat zowel de rechter als de ouders hiervan kunnen afwijken in het vonnis of de overeenkomst tot vaststelling van de onderhoudsbijdragen. In het KB wordt tevens de wijze van afrekening van de buitengewone kosten vastgesteld. Meer bepaald wordt er voorzien dat de buitengewone kosten driemaandelijks dienen te worden afgerekend en dat er kopie van de bewijsstukken van de betaalde kosten en van de ontvangen studietoelagen en tussenkomsten van verzekeringen dient te worden overgelegd aan de ouder die om betaling wordt verzocht. Ook van deze in het KB vastgestelde wijze van afrekening kan er echter worden afgeweken.

Er wordt ten slotte in het Burgerlijk Wetboek ook een specifieke verjaringstermijn voorzien voor schuldvorderingen inzake buitengewone kosten, met name vijf jaar (aanvulling van art. 2277 BW).

  • Verplichte vermeldingen

Tot slot zullen alle overeenkomsten tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen voortaan ook verplicht melding dienen te maken (en dit op een begrijpbare manier) van de mogelijkheid tot loonmachtiging (voor het geval de onderhoudsbijdragen niet worden betaald) en dienen de gegevens van DAVO (Dienst voor Alimentatievorderingen) te worden vermeld.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Voordeel alle aard terbeschikkingstelling woning: stand van zaken na nieuwe rechtspraak

Problematiek

De kosteloze terbeschikkingstelling van een woning geeft aanleiding tot een belastbaar voordeel van alle aard bij de genieter. Voor de waardering van dit voordeel van alle aard werd er tot voor kort in de regelgeving een onderscheid gemaakt naargelang de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon dan wel door een rechtspersoon.

Werd de woning ter beschikking gesteld door een natuurlijk persoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof).

Werd de woning ter beschikking gesteld door een rechtspersoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof), vermenigvuldigd met een factor 3,8 (of 1,25 indien het KI kleiner of gelijk was aan 745 euro).

Dit verschil in berekeningswijze werd door de rechtspraak strijdig bevonden met het gelijkheidsbeginsel. Hieruit volgde dat de waardering van het voordeel van alle aard indien de woning ter beschikking werd gesteld door een rechtspersoon op dezelfde wijze diende te gebeuren als indien de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon. De vermenigvuldiging met voormelde factor 3,8 (of 1,25) kon dus op basis van deze rechtspraak achterwege worden gelaten.

Wat te doen voor de toekomst?

Voor de toekomst staat wat er dient te gebeuren niet ter discussie.

Voor de aangifte personenbelasting die dient te gebeuren over inkomstenjaar 2018, mag het voordeel steeds worden vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betreft), zonder vermenigvuldiging met een factor. Dit volgt ook uit een circulaire die de fiscus op 15 mei 2018 over deze problematiek heeft uitgevaardigd.

Vanaf inkomstenjaar 2019 geldt ingevolge een KB van 7 december 2018 (dat de ongrondwettelijkheid uit de regelgeving heeft gehaald) de vermenigvuldiging met een nieuwe factor 2, zowel voor de terbeschikkingstelling door een natuurlijk persoon als door een rechtspersoon.

Wat te doen voor het verleden?

Voor het verleden staat niet ter discussie dat reeds hangende procedures worden afgewikkeld uitgaande van een grondwettelijke berekening van het voordeel van alle aard. Verder staat evenmin ter discussie dat er een bezwaar kan worden ingediend (en in principe zal worden ingewilligd) in de gevallen waarin de bezwaartermijn nog niet verstreken is. De bezwaartermijn bedraagt 6 maanden vanaf de derde werkdag na de verzending van het aanslagbiljet.

En wat dan met aanslagen die uitgaan van een ongrondwettige berekening van het voordeel van alle aard waar de bezwaartermijn reeds is verstreken? Hiervoor kan worden gedacht aan het terugclaimen van de te veel betaalde belasting middels een zogenaamd “verzoek tot ontheffing van ambtswege”. Dit kan gebeuren binnen de vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd. Voorwaarde is wel dat dit verzoek steunt op een “nieuw feit”. En daar zit het probleem. De fiscus is in zijn hierboven reeds aangehaalde circulaire van oordeel dat er hier geen sprake is van een “nieuw feit”. Wij menen evenwel dat dit hier wel degelijk ook het geval is. Blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent van 31 januari 2019, volgt nu ook de rechtspraak deze voor de belastingplichtige gunstige visie.

Deze rechtspraak vormt een extra aanmoediging voor de belastingplichtige om het verleden verder open te breken middels een verzoek tot ontheffing van ambtswege, al valt uiteraard ook af te wachten hoe toekomstige rechtspraak zal luiden, zeker ook in beroep. Bemerk overigens dat de in het gelijkgestelde belastingplichtige naast de terugbetaling van de te veel betaalde belasting ook moratoriumintresten aan een tarief van 7% per jaar (2% vanaf 2018) vanaf de maand nadat de belasting werd betaald, ontvangt, alsook rechtsplegingsvergoeding.

En wat als het voordeel via R/C is verwerkt geworden?

Heel wat belastingplichtigen geven het voordeel van alle aard bestaande uit de terbeschikkingstelling van een woning die eigendom is van de vennootschap waarin zij bedrijfsleider zijn, niet aan in de personenbelasting. Zij werken dit dan weg door een bedrag gelijk aan het voordeel van alle aard te betalen aan de vennootschap middels een boeking in rekening/courant.

In deze gevallen ligt het openbreken van het verleden vaak iets minder voor de hand en dient dossier per dossier te worden afgewogen of er iets kan worden ondernomen. In gevallen waarin dit wel een optie is, kan dit evenwel leiden tot aanzienlijke fiscale voordelen.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Onbekwame vennoten van de maatschap: wijziging statuten aangewezen vanaf 1 maart 2019?

De hervormingen en nodige bijsturingen (o.a. ingevolge de visie van de Vlaamse Belastingdienst) omtrent de voormalige ‘burgerlijke’ maatschap waren de afgelopen periode bijzonder talrijk. Zelfs de naam van het alom gekende controlevehikel werd overboord gegooid. Van een ‘burgerlijke’ maatschap kan ingevolge recente wetgeving niet meer worden gesproken. De maatschap is immers een onderneming geworden. Om te benadrukken dat de maatschap in het kader van successieplanning toch niet meer is dan een beheersvehikel van familiaal vermogen, is het misschien wenselijk voortaan de term ‘patrimoniale’ maatschap te hanteren.

Aan al deze wijzigingen heeft de wetgever met een wet van 21 december 2018 recent nog een aspect toegevoegd. Dit keer om vlotter met een maatschap te kunnen blijven werken, ook al wordt één van de vennoten (feitelijk) onbekwaam.

Zoals u wellicht al eerder heeft vernomen, is het sinds een viertal jaar mogelijk om een zorgvolmacht te voorzien voor het geval u (feitelijk) onbekwaam wordt, zodat de aanstelling van een bewindvoerder door de vrederechter (zoveel als mogelijk) kan worden vermeden.

Deze problematiek blijkt nu tevens relevant in het kader van het bestuur van de maatschap. Voor zover dit voorheen al niet het geval was, zou op grond van het huidig ontwerp inzake de hervormingen van het vennootschapsrecht expliciet worden voorzien dat de zaakvoerder een lasthebber is. Bijgevolg zou dit kunnen betekenen dat indien bijvoorbeeld één van de vennoten-kinderen (feitelijk) onbekwaam wordt, deze lastgeving stopt. Het zaakvoerderschap zou dan op dat ogenblik in het gedrang komen.

Het is net op dit vlak dat de wetgever nu voorziet in een versoepeling. Waar in principe voor dat geval een zorgvolmacht (te registeren in het daarvoor bestemde centraal register) zou zijn vereist, wijzigt de wetgever nu met ingang van 1 maart 2019 artikel 2003 BW. Daarbij wordt voorzien dat er voor o.a. de ‘burgerlijke’ (sic) maatschap geen formele zorgvolmacht nodig is voor wat het mandaat van de statutaire zaakvoerder betreft. Dit moet dan wel uitdrukkelijk worden bedongen in de statuten. De term uitdrukkelijk is hier van belang.

Het zal dus zaak zijn om vanaf 1 maart 2019 de statuten van de maatschap op dat vlak licht bij te sturen zodat dit risico kan worden ondervangen. Uiteraard kan dit tevens worden opgenomen in een algemene zorgvolmacht. Echter lijkt de voorkeur toch uit te gaan naar een regeling op het niveau van de statuten zodat dit niet zomaar eenzijdig herroepelijk is (zoals bij de zorgvolmacht).

De maatschap behoeft derhalve opnieuw wat bijsturing.

De ‘patrimoniale’ maatschap is en blijft echter al bij al een licht en flexibel controlevehikel voor uw familiale vermogensplanning zonder gelijkwaardige alternatieven.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)

Kaaimantaks: nieuwe en verrassende uitbreiding van toepassingsgebied

De kaaimantaks heeft eind 2018 een zoveelste wijziging ondergaan waardoor het toepassingsgebied opnieuw (sterk) verruimd is. Bovendien werkt deze aanpassing alsnog retroactief door tot 1 januari 2018, waardoor eventuele bijsturing meer dan hoogdringend is geworden. Is het aanhouden van vermogen via een kaaimanconstructie op vandaag wel nog verdedigbaar of moet gezocht worden naar alternatieven? We trachten u hieronder een korte update mee te geven.

Wat is de kaaimantaks?

De kaaimantaks werd in het leven geroepen bij Programmawet van 10 augustus 2015 en heeft (kort gesteld) een vorm van doorkijkbelasting ingevoerd in de Belgische fiscale wetgeving. Daardoor kunnen inkomsten van buitenlandse “juridische constructies” sindsdien rechtstreeks belast worden in de personen- of rechtspersonenbelasting in hoofde van o.a. de Belgische oprichters, alsof ze die inkomsten zelf rechtstreeks hebben ontvangen. Daarnaast zijn ook uitkeringen van deze constructies aan de Belgische begunstigden (zoals dividenden en liquidatieboni) voortaan belastbaar onder dit nieuwe regime. De wetgeving ter zake staat bekend als ongemeen complex en werd reeds verschillende malen bijgestuurd, waarbij dus een laatste keer eind 2018.

Welke juridische constructies?

De kaaimantaks kent een verschillend regime naargelang het (vereenvoudigd gesteld) een constructie zonder rechtspersoonlijkheid (type 1) dan wel een mét rechtspersoonlijkheid (type 2) betreft (en sedert enige tijd ook wanneer het een “verzekeringsconstructie” betreft (type 3)). De aanpassing van december 2018 situeert zich in de tweede categorie, dewelke hieronder dan ook als enige wordt behandeld.

Concreet worden als juridische constructie type 2 beschouwd, de rechtspersonen (vennootschappen, verenigingen, …) die in de staat waar ze gevestigd zijn ofwel niet aan een inkomstenbelasting zijn onderworpen ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 15 procent bedraagt van het belastbaar inkomen (vast te stellen volgens de regels die van toepassing zouden zijn voor het vestigen van Belgische belasting). Indien dit soort (type 2-) rechtspersoon evenwel gevestigd is binnen de Europese Economische Ruimte (de EER) valt deze enkel onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks als zij een rechtsvorm aanneemt die vermeld wordt op een limitatieve lijst, vastgesteld bij Koninklijk Besluit (de zogenaamde EER-lijst). Tot voor kort gold nog steeds de lijst van 18 december 2015, doch deze werd met ingang van 1 januari 2018 opgeheven en vervangen door een nieuwe (KB van 21 november 2018).

De nieuwe EER-lijst

De oude EER-lijst bevatte naast bepaalde “beleggingsinstellingen” en de zogenaamde “hybride vennootschappen” (zie verder) slechts vier bij naam genoemde rechtsvormen, wetende de Luxemburgse Société de gestion de Patrimoine Familial (SPF) en Fondation Patrimoniale (die evenwel tot dusver nooit daadwerkelijk werd ingevoerd) alsook de Liechtensteinse Stiftung en Anstalt. Andere entiteiten binnen de EER vielen dus niet onder het toepassingsgebied van de kaaimantaks. Vooral van dit laatste principe wordt nu drastisch afgestapt.

In concreto bevat het nieuwe KB nog steeds drie categorieën van geviseerde rechtspersonen, waarbij enerzijds gesleuteld wordt aan de definitie van de eerste twee categorieën en anderzijds een volledig nieuwe derde restcategorie wordt voorzien:

1. Beleggingsinstellingen

Reeds op basis van de oude lijst waren bepaalde “instellingen voor collectieve belegging” (ICB’s), waarvan de rechten door één of meerdere met elkaar verbonden personen worden aangehouden (in voorkomend geval per afzonderlijk compartiment, de zogenaamde fonds dédiés), geviseerd door de kaaimantaks. Door een letterlijke lezing van de wettekst kon echter worden aangenomen dat enkel openbare en institutionele ICB’s onder de kaaimantaks vielen. Met het nieuwe KB wordt nu duidelijk gesteld dat ook private ICB’s onder dezelfde voorwaarden onder het toepassingsgebied vallen (vb. de Luxemburgse SICAV-SIF).

2. Hybride vennootschappen

De zogenaamde hybride vennootschappen zijn vennootschappen die in het land waar ze gevestigd zijn, fiscaal transparant worden behandeld (i.e. de inkomstenbelasting wordt geheven in hoofde van de achterliggende aandeelhouders), maar die wat betreft de Belgische inkomstenbelastingen niet als fiscaal transparant worden beschouwd (i.e. de inkomsten zijn niet in België belastbaar). Denk hierbij aan de Luxemburgse Société en Commandite Simple.

Daar waar voorheen enkel de entiteiten met niet-belastbare inkomsten van Belgische oorsprong werden geviseerd, zijn voortaan alle hybride vennootschappen met alle inkomsten aan kaaimantaks onderhevig. Er is evenwel een uitzondering voorzien wanneer de inkomsten in de vestigingsstaat onderworpen zijn aan een inkomstenbelasting van minimaal 1% (zie ook verder inzake de derde categorie). Tevens is voor deze (en voor de derde) categorie een uitsluiting voorzien om rekening te houden met de toepasselijke dubbelbelastingverdragen: zo zal de kaaimantaks niet spelen in de mate dat de vennootschap in hoofdzaak inkomsten genereert waarvoor België conform het dubbelastingverdrag niet heffingsbevoegd zou zijn mocht men de vennootschap wegdenken. Op basis van deze uitsluitingsgrond is o.a. de Franse Société Civile Immobilière (SCI) niet aan de kaaimantaks onderhevig (genereert hoofdzakelijk onroerende inkomsten die op basis van het (huidige) dubbelbelastingverdrag in België zijn vrijgesteld).

3. Restcategorie voor niet of laag-belaste constructies

Tot slot, doch zonder twijfel het meest in het oog springend, wordt een algemene en brede “restcategorie” ingevoerd, waardoor afgestapt wordt van de (beperkte) limitatieve opsomming van rechtsvormen (zie hoger). Voortaan worden alle in de EER gevestigde rechtspersonen (niet beleggingsinstelling of hybride vennootschap) die ofwel niet aan een inkomstenbelasting, ofwel aan een inkomstenbelasting die minder dan 1% bedraagt van het belastbaar inkomen (opnieuw vast te stellen overeenkomstig de Belgische regels – zie hoger), ook aan de kaaimantaks onderworpen. Alle niet of laag-belaste vennootschappen in de EER kunnen dus voortaan potentieel getroffen worden (denk bijvoorbeeld aan vennootschappen in Cyprus of Malta, maar evengoed aan een Luxemburgse Soparfi).

Hoe de 1% norm concreet moet worden berekend, wordt niet verder behandeld in de wetgeving, noch in de parlementaire voorbereiding. Het lijkt erop dat een volledige “schaduwboekhouding” moet worden opgemaakt, ervan uitgaande dat de constructie in België zou gevestigd zijn. De belastbare grondslag dient in dat geval rekening te houden met alle regels van de Belgische wetgeving, zowel in de negatieve (vb. strengere aftrekbeperkingen) als in de positieve zin (vb. gebruik van aftrek voor risicokapitaal). Ook kunnen dan vb. fiscaal overgedragen verliezen in rekening worden genomen, op voorwaarde dat deze ook zouden “bestaan” in een Belgische context (d.w.z. de berekening opmaken voor het verleden). Vervolgens moet de buitenlandse inkomstenbelasting hiertegen afgezet worden om de 1% norm te toetsen. De term ‘inkomstenbelasting’ moet daarbij strikt worden geïnterpreteerd, zodat vb. forfaitaire belastingen, abonnementstaks, diverse taksen, … niet in aanmerking kunnen worden genomen.

Inwerkingtreding

Zoals reeds hoger aangegeven is de nieuwe EER-lijst reeds van toepassing op alle inkomsten die sedert 1 januari 2018 zijn verkregen, toegekend of betaalbaar gesteld door een juridische constructie. De lijst heeft aldus een retroactieve werking.

Actie ondernemen?

Deze aanpassing van de kaaimantaks is een zoveelste in rij, waarmee men telkens opnieuw (net als bij de steeds ruimere internationale (CRS) gegevensuitwisseling) het aanhouden (en belastingvriendelijk beleggen) van vermogen via buitenlandse constructies viseert. Velen zullen zich steeds sterker afvragen of het sop de kolen nog waard is en wat dus te doen met de aangehouden vennootschap. Het antwoord ligt ergens middenin en hangt sterk af van dossier tot dossier, waarbij een grondige ‘kaaiman’-analyse met alle betrokken partijen absoluut noodzakelijk is, al is het maar om op z’n minst aan alle bestaande verplichtingen te (kunnen) voldoen. Vergeet daarbij niet dat de betreffende juridische constructies bijvoorbeeld ook moeten gemeld worden in de aangifte personen- of rechtspersonenbelasting, waarbij een niet-melding of foutieve melding een boete kan opleveren van € 6.250 pér jaar, pér achterligger en pér niet (of foutief) gemelde constructie. Om maar even het belang ervan te onderstrepen…


Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Globale erfovereenkomst: opgelet met het recht van terugkeer!

Het nieuwe erfrecht is per 1 september in werking getreden.

Het is dus mogelijk geworden om een globale erfovereenkomst af te sluiten.

Bij een dergelijke overeenkomst kunnen de kinderen onderling akkoord gaan, samen met de ouder of ouders, om af te zien van een verdere verrekening bij het overlijden van een ouder of beide ouders omtrent de schenkingen die zij in het verleden of ter gelegenheid van de overeenkomst hebben bekomen.

Voor het Vlaamse en het Waalse Gewest is bovendien ondertussen ook verduidelijkt dat een dergelijke overeenkomst met een oplijsting van de vroegere schenkingen begrepen in het akkoord niet noodzakelijk tot een taxatie in de schenkbelasting leidt van die vroegere schenkingen.

Nochtans kunnen er toch wel nog civielrechtelijke angels zitten in een dergelijke globale erfovereenkomst.

Een belangrijk aandachtspunt dat tot op heden nog niet echt veel onder de aandacht is gebracht, is de problematiek van het recht van terugkeer verbonden aan de in de globale erfovereenkomst betrokken schenkingen.

Indien er een schenking werd gedaan met een conventioneel recht van terugkeer in geval van een vooroverlijden van het begiftigde kind, dan keert het geschonkene bij vooroverlijden van dat kind terug naar de schenkende ouder. Indien een dergelijke schenking betrokken werd in de globale erfovereenkomst is echter de vraag wat daarvan het gevolg is op die erfovereenkomst.

De wet voorziet immers dat de globale erfovereenkomst ook bindend is voor de rechtsopvolgers van de partijen betrokken bij die globale erfovereenkomst. De vraag is dan meer bepaald of de uitwerking van dit recht van terugkeer betekent dat daarmee ook de rest van de globale erfovereenkomst op de helling komt te staan. Dit lijkt niet meteen het geval te zijn bij een strikte lezing van de wettekst. Al zou men hier kunnen stellen dat het bereikte subjectief evenwicht daarmee verloren is gegaan.

Dit heeft natuurlijk tot gevolg dat dit wel sneu is voor bijvoorbeeld de kleinkinderen, kinderen van het vooroverleden kind. Zij zijn dan wel gebonden door de erfovereenkomst, zodat zij derhalve geen inbreng of inkorting kunnen eisen van de andere partijen betrokken in de erfovereenkomst, maar zelf hebben zij dan niets bekomen (gelet op het recht van terugkeer).

Het lijkt ons dan ook dat deze discussie best wordt vermeden en dat bij voorkeur contractueel wordt voorzien dat de globale erfovereenkomst in dat geval zelf ook wordt ontbonden.

Bezint eer ge aan de globale erfovereenkomst begint…

 

Advisering en begeleiding bij een globale erfovereenkomst: het zit in ons, DNA.

UBO-register van kracht: ook aandeelhouderschap wordt bekend voor de overheid

Het UBO-register is een feit. Op 14 augustus 2018 verscheen het Koninklijk Besluit dat de concrete werking van het register vastlegt in het Belgisch Staatsblad.

Het UBO-register heeft tot doel informatie ter beschikking te stellen over de uiteindelijke begunstigden (“Ultimate Beneficial Owners”) van in België opgerichte vennootschappen en vergelijkbare juridische entiteiten. Dit geldt dus niet alleen voor de in het economisch verkeer meest bekende vennootschappen, zoals de BVBA en de NV, maar bijvoorbeeld ook voor de burgerlijke maatschap.

Het UBO-register wordt actief op 31 oktober 2018.

 

Over wie gaat het en welke informatie?

De uiteindelijke begunstigden van een vennootschap zijn de natuurlijke personen met een toereikend eigendomsbelang of zeggenschap over de vennootschap. Bij een belang van meer dan 25% van de stemrechten of van meer dan 25% van de aandelen van de vennootschap, rechtstreeks of onrechtstreeks, wordt men sowieso vermoed uiteindelijke begunstigde te zijn.

Elke vennootschap, ongeacht de rechtsvorm, dient over zijn uiteindelijke begunstigden de volgende informatie te verschaffen aan het UBO-register: naam, geboortedatum, adres, nationaliteit en het percentage van het gehouden belang.

Is de uiteindelijke begunstigde niet de rechtstreekse eigenaar, maar via één of meerdere juridische entiteiten, dan moeten bovendien de identificatiegegevens van elk van deze juridische entiteiten worden meegedeeld.

 

Wie heeft toegang tot het UBO-register?

Vrijwel iedereen kan de in het UBO-register opgenomen gegevens van uiteindelijke begunstigden van vennootschappen raadplegen: de overheid, financiële instellingen, bepaalde beroepsbeoefenaars (notarissen, advocaten, accountants,…) alsook elke particulier. Om toegang te krijgen tot de UBO-gegevens van vennootschappen hoeft geen enkele verantwoording te worden gegeven (dit is anders als het om een vzw of een stichting gaat). Wel zal er een vergoeding verschuldigd zijn.

Voor particulieren gelden er wel beperkingen. Zij krijgen bijvoorbeeld geen inzage in de adresgegevens of het rijksregisternummer van uiteindelijke begunstigden en kunnen de informatie slechts opvragen per vennootschap, en niet per persoon. Via het UBO-register een lijst opvragen van alle vennootschappen waarvan iemand uiteindelijke begunstigde is, kan dus niet.

 

Op wie rust de informatieverplichting?

 De verplichting om de gegevens van de uiteindelijke begunstigden van de vennootschap aan het register over te maken, rust op de leden van het bestuursorgaan. Zij moeten dit een eerste keer doen uiterlijk op 30 november 2018. Nadien moeten de gegevens jaarlijks worden bijgewerkt. Doen er zich tussentijds wijzigingen voor, dan moeten deze bovendien binnen de maand worden doorgegeven.

Gegevens zouden via elektronische weg moeten worden overgemaakt, via het elektronisch platform MyMinFin. De Algemene Administratie van de Thesaurie van de federale overheidsdienst Financiën stelt binnenkort een FAQ en gebruikershandleiding ter beschikking.

Bij niet-naleving riskeren de leden van het bestuursorgaan een geldboete van 50 EUR tot 5.000 EUR, te vermenigvuldigen met de opdeciemen.

 

What’s next?

Met de inwerkingtreding van het UBO-register wordt er nog maar eens een bijkomende stap gezet richting het in kaart brengen van het vermogen van elke Belg. Er is thans niet zo heel veel meer over dat niet bekend is of op zeer korte termijn bekend zal worden voor de overheid.

Ook voor diegenen die niets te verbergen hebben, is dit niet aangenaam, nog los van alle administratieve formaliteiten die dit met zich meebrengt. Het valt verder te hopen dat de wetgever – met alle gegevens die zomaar ter beschikking zullen zijn – in de toekomst aan de verleiding zal kunnen weerstaan om de recente ingevoerde taks op de effectenrekeningen uit te breiden naar andere vermogensbestanddelen, zoals bijvoorbeeld het aandelenbezit dat zal blijken uit het UBO-register.

 

Vermogensplanning: het zit in ons, DNA

Gesplitste aankoop/inschrijving: Vlabel legt zich neer bij arrest Raad van State

De Raad van State heeft op 12 juni 2018 het standpunt 15004 van de Vlaamse belastingdienst (“Vlabel”) over gesplitste aankopen en gesplitste inschrijvingen vernietigd.

Dit standpunt bepaalt, in afwijking tot wat vóór dit standpunt steeds gangbaar was geweest, (kort en ongenuanceerd gesteld) het volgende:

  1. Als de ouders het vruchtgebruik van een onroerend goed aankopen en de kinderen de blote eigendom van dit onroerend goed aankopen en de kinderen de aankoop van de blote eigendom hebben gefinancierd met gelden geschonken door de ouders, dan wordt dit onroerend goed in de erfbelasting belast bij het overlijden van de ouders, tenzij op de gelden geschonken door de ouders (3%) schenkbelasting werd betaald. 
  2. Als de ouders een schenking doen van effecten of geldbeleggingen (al dan niet ingekapseld in een burgerlijke maatschap) aan de kinderen met voorbehoud van vruchtgebruik, dan wordt het geschonkene belast in de erfbelasting bij het overlijden van de ouders, tenzij op de schenking door de ouders (3%) schenkbelasting werd betaald. 

Dit standpunt kadert in een hele reeks van standpunten en beslissingen van Vlabel die erop gericht zijn zoveel als mogelijk schenkingen waarbij er geen schenkbelasting wordt betaald, te ontraden.

Wat betekent het arrest van de Raad van State nu concreet (en wat niet (noodzakelijk))?

  1. In een nieuwsbericht van vandaag stelt Vlabel dat men dit standpunt bij toekomstige dossiers niet meer zal toepassen. Dit betekent dus dat bij een toekomstige gesplitste aankoop van onroerend goed de gelden om de aankoop van de blote eigendom te financieren, kunnen geschonken worden zonder betaling van schenkbelasting. Dit betekent ook dat schenkingen van effecten of geldbeleggingen (al dan niet ingekapseld in een burgerlijke maatschap) opnieuw met voorbehoud van vruchtgebruik voor Nederlandse notaris kunnen plaatsvinden. En tevens betekent dit dat, als de gesplitste aankoop of de schenking met voorbehoud van vruchtgebruik reeds heeft plaatsgevonden zonder dat er schenkbelasting werd betaald, dit zonder gevolgen in de erfbelasting zou moeten blijven.

Hierbij passen evenwel de volgende bedenkingen:

a) Vlabel stelt in haar nieuwsbericht van vandaag dat het arrest zal worden onderzocht op zijn mogelijke consequenties en de beleidsopties zullen worden bekeken. In het recente verleden is gebleken dat de Vlaamse decreetgever Vlabel vaak ter hulp is geschoten en de wetgeving snel heeft aangepast in de door Vlabel gewenste zin (zie bv. inzake de verzekeringsgift). Het is zeker niet ondenkbaar dat het hier snel dezelfde richting zal uitgaan. Er is hierover overigens sinds begin deze week reeds een amendement hangende.

b) Naast de problematiek rond het vruchtgebruik, hanteert Vlabel nog andere argumenten om schenkingen waarop geen schenkbelasting is betaald alsnog in de erfbelasting te vatten. Hieromtrent is er op dit ogenblik nog geen rechtspraak die Vlabel terug fluit. Zo ziet Vlabel bv. een probleem als het controlevoorbehoud in hoofde van de schenker overdreven is (bv. als de statuten van de burgerlijke maatschap de schenker-zaakvoerder te veel macht geven). Zo ziet Vlabel ook een probleem in een schenking met voorbehoud van een rentelast (hetgeen buiten het vernietigde standpunt valt, dat slechts betrekking heeft op vruchtgebruik) indien de rente te hoog oploopt.

Afhankelijk van de insteek van de op te zetten (of reeds opgezette) planning, blijft het o.i. dus zeker raadzaam de betaling van schenkbelasting in overweging te nemen.

  1. De vraag stelt zich of dit standpunt zich ook uitstrekt ten aanzien van de stellingname van Vlabel dat de vruchten die de vruchtgebruiker opstrijkt, meteen moeten worden afgezonderd op de rekening van de vruchtgebruiker, bij gebreke waarvan deze vruchten ook in de erfbelasting worden belast bij het overlijden van de vruchtgebruiker.
  2. Vlabel stelt in haar nieuwsbericht van vandaag dat belastingplichtigen die belast werden in toepassing van het vernietigde standpunt, nog een bezwaarschrift kunnen indienen binnen de wettelijke bezwaartermijn van drie maanden na de verzenddatum van het aanslagbiljet.

In alle geval is dit positief nieuws voor de belastingplichtigen. We zijn samen met u benieuwd naar het vervolg.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Wet tot hervorming van het ondernemingsrecht ook relevant voor de (burgerlijke) maatschap

Met de Wet houdende de hervorming van het ondernemingsrecht, die op 27 april 2018 werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, wordt de basiswetgeving voor ondernemingen hernieuwd.

De maatschap ontsnapt niet aan deze hervorming. Ingevolge voormelde wet wordt de maatschap een “onderneming”. Dit heeft een aantal belangrijke gevolgen.

 

1. Inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen

Elke maatschap moet voortaan worden ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen.

De wetgever acht het verantwoord om deze plicht ook op te leggen aan de maatschap, als deelnemer van het rechtsverkeer.

De inschrijving in de Kruispuntbank van Ondernemingen gebeurt via een ondernemingsloket naar keuze en is een relatief eenvoudig administratief proces waarvan de kost in principe zeer beperkt is.

Voor maatschappen die hun activiteiten aanvangen vanaf 1 november 2018, datum waarop de hervormde wet in werking treedt, geldt de inschrijvingsplicht meteen. Maatschappen die hun activiteiten voor die datum hebben aangevangen, hebben tijd tot 1 mei 2019 om zich in te schrijven.

 

2. Boekhoudplicht

De wetgever heeft ervoor geopteerd om de algemene wettelijke boekhoudverplichtingen op te leggen aan alle organisaties zonder rechtspersoonlijkheid.

De maatschap is dus voortaan een “boekhoudplichtige onderneming”. Voor de maatschappen met een jaaromzet van maximaal 500.000 EUR bestaat wel de mogelijkheid om een vereenvoudigde boekhouding te voeren.

De boekhoudkundige verplichtingen gelden meteen voor maatschappen die hun activiteiten aanvangen vanaf 1 november 2018. Voor maatschappen die hun activiteiten reeds voor die datum hebben aangevangen geldt wederom een overgangsperiode. Deze laatsten zijn pas boekhoudplichtig vanaf het eerste volledige boekjaar dat een aanvang neemt na 1 mei 2019. Maatschappen actief voor 1 november 2018 met bv. een boekjaar dat aanvangt op 1 januari, moeten dus een boekhouding opstellen vanaf het boekjaar dat start op 1 januari 2020.

 

3. Wat met de controle/bekendmaking van de jaarrekening?

De maatschap wordt aldus boekhoudplichtig. Houdt dit meteen ook in dat die boekhouding gecontroleerd dient te worden en moet worden bekendgemaakt?

De controle en de bekendmaking van de jaarrekening wordt geregeld in het Wetboek van Vennootschappen. Het Wetboek van Vennootschappen legt deze verplichting enkel op aan vennootschappen met rechtspersoonlijkheid.

Het Wetboek van Economisch recht bepaalt dat de boekhoudplichtige ondernemingen die geen vennootschap zijn, ter zake toch de regels van het vennootschapsrecht dienen na te leven en verwijst hen aldus naar het Wetboek van Vennootschappen.

Hoe deze verwijzingsregel voor de maatschap dient te worden geïnterpreteerd, is niet volkomen zeker.

Onzes inziens is de maatschap nog steeds vrijgesteld van onder meer de publicatieplicht, aangezien zij een vennootschap zonder rechtspersoonlijkheid is, waarvoor volgens het Wetboek van Vennootschappen deze verplichting niet geldt.

 

4. Andere wijzigingen

Aansprakelijkheid in de maatschap: hoofdelijkheid als principe. Het verschil tussen een commerciële maatschap en een burgerlijke maatschap is opgeheven. Dit impliceert dat hoofdelijkheid de regel wordt. Hoofdelijkheid betekent dat elk van de vennoten van een maatschap door derden kan worden aangesproken voor de gehele schuld van de maatschap. Voordien gold, althans in het geval van een burgerlijke maatschap, dat vennoten in principe slechts voor hun deel konden worden aangesproken. Van deze wettelijke regel kan worden afgeweken in een overeenkomst met de betrokken schuldeiser.

Maatschap kan een algemeen lasthebber voor proceshandelingen aanstellen. De maatschap die in de Kruispuntbank van Ondernemingen de identificatiegegevens van een algemeen lasthebber laat opnemen, kan principieel door middel van deze algemeen lasthebber optreden in rechte en dit zonder dat alle individuele deelgenoten van de maatschap met naam en toenaam moeten worden vermeld in de akte. Dat laatste was voorheen, in principe, wel het geval.

Vrij bewijs en insolventierecht van toepassing op de maatschap. Vermits de maatschap een onderneming wordt, zal tegen de maatschap het vrij bewijsrecht gelden en wordt de maatschap onderworpen aan het insolventierecht.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Vlabel aanvaardt combinatie burgerlijke maatschap-levensverzekering

Inzake successieplanning met levensverzekeringscontracten heeft de Vlaamse Belastingdienst (“Vlabel”) de voorbije jaren al heel wat stof doen opwaaien met diverse standpunten. In de Voorafgaande Beslissing met nummer 17057 die ons kantoor op 19 maart 2018 mocht bekomen, geeft Vlabel in deze materie een aantal nieuwe inzichten prijs.

 

Feiten

Het betrof een geval waarin een moeder eind 2015 samen met haar twee kinderen een burgerlijke maatschap had opgericht.

De moeder deed een inbreng van de rechten die zij aanhield als verzekeringnemer in twee levensverzekeringcontracten van het type tak 23 in de burgerlijke maatschap. De kinderen waren de begunstigden van de levensverzekeringcontracten. De delen die de moeder voor deze inbreng verkreeg, schonk zij meteen na de oprichting van de burgerlijke maatschap aan de kinderen. Deze schenking gebeurde voor Nederlandse notaris, met daaraan gekoppeld onder meer een last tot betaling van een levenslange rente.

De twee kinderen deden eveneens een inbreng in de burgerlijke maatschap van de rechten die zij aanhielden als verzekeringnemer in één levensverzekeringcontract van het type tak 23 dat zij in 2009 hadden onderschreven. De tegoeden waarmee de twee kinderen de premie van dit laatste contract hadden betaald, hadden zij kort tevoren middels (niet geregistreerde) bankgift van hun moeder geschonken gekregen. Aan deze schenking was een last tot betaling van een levenslange rente gekoppeld.

Er werden bijvoegsels bij de drie verzekeringscontracten opgemaakt, teneinde ervoor te zorgen dat de burgerlijke maatschap voortaan zou fungeren als verzekeringnemer en als begunstigde van deze drie levensverzekeringscontracten. Gelet op het ontbreken van rechtspersoonlijkheid van de burgerlijke maatschap waren de deelgenoten van de burgerlijke maatschap derhalve proportioneel verzekeringnemer en begunstigde.

 

Vraagstelling

De aanvragers wensen absolute zekerheid te bekomen dat het volledige vermogen van de burgerlijke maatschap (dus de drie levensverzekeringscontracten) bij het overlijden van de moeder zonder erfbelasting aan de kinderen zal toekomen. Aldus doen zij een aantal aanpassingen aan de bestaande structuur teneinde het inkomstenvoorbehoud en het controlevoorbehoud van de moeder af te zwakken en betalen zij op het geheel schenkbelasting van 3%. Dit geheel in de lijn met hetgeen werd voorgelegd in een andere Voorafgaande Beslissing met nummer 17019 d.d. 21 juni 2017 (zie hierover onze eerdere nieuwsbrieven). Vlabel bevestigt haar antwoord van laatstgenoemde Voorafgaande Beslissing (waarvan de inhoud overigens ook reeds in diverse Voorafgaande Beslissingen van latere datum werd bevestigd)  door te stellen dat na deze aanpassingen en de betaling van 3% schenkbelasting de fictielegaten van artikel 2.7.1.0.7 VCF (oud artikel 9 W.Succ.), artikel 2.7.1.0.9 VCF (oud artikel 11 W.Succ.) en artikel 2.7.1.0.3, 3° VCF (oud artikel 4,3° W.Succ.), al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF, niet (meer) van toepassing zijn. Tot daar dus niets nieuws onder de zon.

Gelet op de aanwezigheid van levensverzekeringscontracten diende in de besproken Voorafgaande Beslissing van 19 maart 2018 evenwel ook de uitwerking van artikel 2.7.1.0.6 en 2.7.3.2.8, §2 VCF (oud artikel 8 W.Succ.), al dan niet in combinatie met de antimisbruikbepaling van artikel 3.17.0.0.2 VCF, te worden bevraagd. Hierbij zijn er twee zaken interessant.

 

Nieuwe inzichten

Een eerste belangrijk gegeven is dat Vlabel geen probleem schijnt te hebben met het aanhouden van een levensverzekeringscontract via een burgerlijke maatschap als zodanig. Wij hebben de combinatie burgerlijke maatschap-levensverzekering in het verleden steeds verdedigd en voorgehouden dat een burgerlijke maatschap op het gebied van controle een meerwaarde kan betekenen bij levensverzekeringscontracten.

Een tweede interessante vaststelling is de volgende. Indien er op de verzekeringsgift schenkbelasting wordt betaald zodat het fictielegaat van artikel 2.7.1.0.6 VCF aldus buiten werking wordt gesteld door artikel 2.7.3.2.8, §2 VCF ten belope van de waarde waarop schenkbelasting wordt betaald, is er volgens Vlabel ook geen erfbelasting verschuldigd op de meerwaarde die ná de registratie van de verzekeringsgift ontstaat op het levensverzekeringscontract indien deze meerwaarde wordt afgekocht (in één of meerdere bewegingen) vóór het overlijden.

Het kader van Vlabel rond levensverzekeringscontracten wordt dus alsmaar duidelijker. Dat valt alleen maar toe te juichen.

 

Successieplanning: het zit in ons, DNA

Hervorming huwelijksvermogensrecht – impact bij echtscheiding

Met het wetsvoorstel van 13 december 2017 beoogt de wetgever om o.a. de regels van het wettelijk stelsel te verfijnen en een betere wettelijke omkadering te bieden voor het stelsel van scheiding van goederen. In het wetsvoorstel zijn nog een aantal bijkomende wijzigingen aan het erfrecht opgenomen dewelke we hierbij evenwel buiten beschouwing laten.

Aangezien de opmerkingen van de Raad van State eerder beperkt zijn gebleven, lijkt het erop dat dit voorstel binnen afzienbare tijd zal worden gestemd. De inwerkingtreding is voorzien voor 1 september 2018.

De geplande hervorming kan samengevat worden in volgende krachtlijnen:

 

1. Verduidelijking huwelijksvermogensrechtelijk statuut van bepaalde vermogensbestanddelen in gemeenschapsstelsels

De wetgever heeft vastgesteld dat bepaalde activa of rechten moeilijk kunnen worden gecatalogeerd als huwelijksvermogensrechtelijk eigen dan wel gemeenschappelijk. Het betreft activa die een zekere verknochtheid vertonen met één van de echtgenoten, doch die gefinancierd werden door de gemeenschap en/of beroepsgerelateerd zijn.

Voor een aantal van deze activa creëert de wetgever het onderscheid tussen “titre” en “finance”. Dit onderscheid is niet geheel nieuw en wordt reeds gehanteerd voor bv. bepaalde vennootschapsaandelen (actueel artikel 1401,5° BW) en voor cliënteel (rechtspraak). Dit principe van opdeling tussen het “recht” enerzijds en de “vermogenswaarde” anderzijds wordt nu verder verfijnd.

Kort samengevat komt het erop neer dat het “recht” steevast eigen is van de echtgenoot waarmee de verknochtheid bestaat, inclusief de bevoegdheid er als eigenaar over te handelen. Deze activa vallen aldus bij ontbinding van het huwelijk niet in de te verdelen massa. De “vermogenswaarde” daarentegen behoort onmiddellijk (en dus niet via een vergoedingsrekening) tot het gemeenschappelijk vermogen en moet dus wel worden verdeeld.

Deze regel zal van toepassing zijn op:

  • Aandelen in een “besloten” vennootschap of een vennootschap waarin slechts één van de echtgenoten professioneel actief is als zaakvoerder/beheerder. Deze aandelen dienen voor minstens de helft te zijn verworven met gemeenschappelijk vermogen en dienen te zijn ingeschreven op naam van die echtgenoot.
  • Beroepsgoederen aangewend uitsluitend voor de uitoefening van het beroep of bij de uitbating van het bedrijf dat door één van de echtgenoten wordt uitgeoefend/uitgebaat.
  • Cliënteel opgebouwd tijdens het huwelijk door de beroepsactiviteit/bedrijvigheid van één van de echtgenoten.

Voor de individuele levensverzekeringen werd tevens een bijzondere regeling uitgewerkt, waarbij zoveel als mogelijk naar coherentie wordt gestreefd met de echtgenoot die de rechten kan doen gelden ten aanzien van de verzekeringsmaatschappij, doch waarbij elk van de vermogens financieel (zowel het eigen vermogen als het gemeenschappelijk vermogen) bekomt waar het recht op heeft.

 

2. Correcte beroepsinkomstenallocatie – piercing the corporate veil

De beroepsinkomsten in een gemeenschapsstelsel zijn gemeenschappelijk. Deze vuistregel wenst de wetgever beter tot uiting te laten komen door de volgende initiatieven:

  • Aangezien de vergoeding die een echtgenoot ontvangt bij een arbeidsongeval of schadegeval voor een groot stuk een compensatie vormt voor de beroepsonbekwaamheid en het daarmee gepaard gaande inkomstenverlies van de betreffende echtgenoot (economische ongeschiktheid) en voor de extra kosten ingevolge de ongeschiktheid (huishoudelijke ongeschiktheid), bepaalt de wetgever dat dit deel van de vergoeding toekomt aan de huwgemeenschap, pro rata de periode van het huwelijk;
  • Voor die activa waarvan ingevolge de opdeling titre-finance (zie hoger) enkel de vermogenswaarde in de te verdelen massa valt bij echtscheiding of overlijden, bepaalt de wetgever dat dit de vermogenswaarde is op datum van ontbinding van het huwelijk en niet langer op datum van verdeling. Dit betekent dat de waardestijging of – daling na ontbinding en dus tijdens de periode van vereffening-verdeling enkel toekomt aan de betreffende echtgenoot en niet aan de te verdelen massa.
  • De uitoefening van de beroepsactiviteit via een eigen vennootschap (een vennootschap waarvan de aandelen of de vermogenswaarde van de aandelen niet binnen het gemeenschappelijk vermogen vallen) dient huwelijksvermogensrechtelijk neutraal te zijn. De echtgenoot die via een vennootschap zijn beroep uitoefent, mag niet anders behandeld worden dan deze die het in persoonlijke naam uitoefent. Daarom voorziet de wetgever dat de andere echtgenoot voor de huwgemeenschap een vergoeding kan vorderen van de netto-beroepsinkomsten die het gemeenschappelijk vermogen niet heeft ontvangen en redelijkerwijze had kunnen ontvangen indien het beroep niet binnen een eigen vennootschap van de desbetreffende echtgenoot werd uitgeoefend.

 

3. Veralgemening bepaalde maatregelen uit gemeenschapsstelsels

In het wetsvoorstel wordt ervoor geopteerd om enkele regels uit de gemeenschapsstelsels uit te breiden naar eigen goederen en/of het stelsel van scheiding van goederen. Van de gelegenheid werd meteen gebruik gemaakt om bepaalde van deze regels te verfijnen/moderniseren. Het betreft o.a.:

  • De huwelijksvoordelen
  • De preferentiële toewijzing
  • De heling

 

4. Wettelijke omkadering mogelijke correcties op de zuivere scheiding van goederen

De wetgever wenst erop toe te zien dat de keuze voor een stelsel van zuivere scheiding van goederen een weloverwogen keuze is van beide echtgenoten. Hierbij wordt een belangrijke informatieplicht opgelegd aan de notaris.

Zo dient de notaris de aanstaande echtgenoten te informeren over de mogelijkheid van een volledig uitgewerkte verrekening van de aanwinsten die voortaan in de wet is voorzien. Deze regeling is zuiver facultatief en kan ook in door de echtgenoten gekozen varianten worden opgenomen in het huwelijkscontract. Bemerk dat ingevolge een wijziging aan de Vlaamse codex fiscaliteit, in werking getreden op 24 december 2017, de vordering van de langstlevende op de nalatenschap van de eerststervende fiscaal geen aftrekbaar passief meer vormt in de nalatenschap van de eerststervende. Vanuit burgerrechtelijk oogpunt kan dergelijk verrekenbeding uiteraard wel nog steeds zijn nut bewijzen.

Daarnaast wenst de wetgever de schrijnende gevallen aan te pakken waarbij één van de echtgenoten door omstandigheden die onvoorzien waren bij huwelijkssluiting ingevolge echtscheiding berooid achterblijft. In het huwelijkscontract kan men een facultatieve billijkheidscorrectie opnemen waarbij de rechter dan – indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan – een bepaalde (geplafonneerde) vergoeding kan toekennen aan deze echtgenoot. De keuze om deze billijkheidscorrectie al dan niet toe te passen, dient uitdrukkelijk in het huwelijkscontract te worden opgenomen en dit op straffe van aansprakelijkheid van de notaris.

 

 5. Overige

Tot slot voorziet het wetgevend initiatief in nog een aantal andere, beperktere nieuwigheden zoals o.a. de opheffing van het verbod op verkoop tussen echtgenoten,.. dewelke hier niet verder worden besproken. Wel willen we nog even wijzen op de versoepeling van de bewijsregel tussen echtgenoten onderling (zowel in gemeenschapsstelsels als in geval van scheiding van goederen), waarbij het voortaan mogelijk is ook het bestaan van schuldvorderingen te bewijzen met alle middelen en niet enkel meer met een geschrift indien boven de € 375. Dit kan vooral van belang zijn bij echtscheiding indien er geen document van lening of dergelijke is opgemaakt en waar op vandaag de morele onmogelijkheid tot opmaken van een schriftelijk bewijs algemeen genomen niet wordt aanvaard.

***

Huwelijksvermogensrecht: het zit in ons, DNA