Vlabel veroordeelt (casus met) herroepelijke “schenking over de echtgeno(o)t(e)”

Wie een schenking wenst door te voeren, dient rekening te houden met het onherroepelijk karakter ervan: gegeven is en blijft gegeven! Hierop bestaat evenwel één uitzondering: als de schenking gedaan wordt aan de echtgeno(o)t(e) buiten huwelijkscontract, dan kan deze steeds en zonder enige reden worden herroepen door de schenkende echtgenoot.

Stel nu dat men wenst te schenken aan de kinderen maar men deze schenking toch wil kunnen herroepen als men dit ooit nodig vindt. Zou men dan zijn voordeel niet kunnen doen met het principe dat schenkingen tussen echtgenoten, als uitzondering op de regel, ten allen tijde herroepelijk zijn? Dat kan inderdaad indien men gehuwd is. Echtgenoot 1 doet dan eerst een schenking aan echtgenoot 2. Deze eerste schenking kan ten allen tijde herroepen worden door echtgenoot 1. Echtgenoot 2 schenkt vervolgens hetgeen bij de eerste schenking van echtgenoot 1 werd verkregen aan de kinderen. Echtgenoot 2 kan deze laatste schenking niet herroepen, want het is geen schenking tussen echtgenoten. Echtgenoot 1 kan evenwel steeds zijn schenking aan echtgenoot 2 herroepen. Een dergelijke herroeping resulteert dan in het gegeven dat de kinderen ook hetgeen zij van echtgenoot 2 geschonken hebben gekregen, dienen terug te geven. Echtgenoot 2 kan immers niet meer rechten aan de kinderen schenken dan hij/zij zelf heeft, te weten in dit geval precaire (want voor herroeping door echtgenoot 1 vatbare) rechten. Civielrechtelijk kan men aldus op deze wijze een herroepelijke schenking organiseren.

De vraag is evenwel wat de fiscus hiervan denkt. Wordt hetgeen op de hierboven beschreven wijze op herroepelijke wijze aan de kinderen wordt geschonken toch niet belast bij het overlijden van echtgenoot 1? In een recente gepubliceerde voorafgaande beslissing van 25 november 2019 (nr. 19055) meent Vlabel alvast van wel.

In het aan Vlabel voorgelegde geval zou echtgenoot 1 de te schenken tegoeden in een eerste stap onderbrengen in een maatschap. Echtgenoot 1 wordt aangesteld als statutair zaakvoerder van de maatschap met de bevoegdheid om alle daden van beheer en alle daden van beschikking te stellen. De delen die echtgenoot 1 voor zijn inbreng verwerft, schenkt hij met voorbehoud van vruchtgebruik door aan echtgenoot 2. Echtgenoot 2 schenkt de blote eigendom van deze delen vervolgens door aan de kinderen met voorbehoud van (eventueel toekomstig) vruchtgebruik. De schenkingen zullen geschieden voor Belgische notaris (evenwel met toepassing van het gunsttarief van 0% voor familiale vennootschappen).

Vlabel komt tot het besluit dat het voorgelegde opzet bij overlijden van echtgenoot 1 leidt tot de verschuldigdheid van erfbelasting. Vlabel is immers van oordeel dat de mate van controle die echtgenoot 1 zich hier voorbehoudt te groot is. Vlabel maakt om tot dit besluit te komen (net zoals dat het geval is bij maatschappen waarbij de schenking niet herroepelijk is gebeurd maar het controlebehoud in hoofde van de schenker ook los daarvan in de visie van Vlabel te verregaand is – zie bv. voorafgaande beslissing nr. 16046) toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF. Dit laatste artikel stelt dat schenkingen onder de opschortende voorwaarde of termijn die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker aanleiding geven tot de verschuldigdheid van erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Interessant hierbij is nog dat Vlabel stelt dat de ratio legis van artikel 2.7.1.0.3,3° VCF is “dat de schenker niet de volledige beschikkingsbevoegdheid mag behouden over de geschonken goederen” en dat Vlabel schijnbaar van oordeel is dat “zelfs burgerrechtelijk gezien (…) de geschonken goederen geacht (worden) het vermogen van de schenker niet te hebben verlaten en bij diens overlijden geacht (worden) tot de nalatenschap te behoren.” Voor deze civielrechtelijke conclusie baseert Vlabel zich op artikel 946 van het Burgerlijk Wetboek (dat luidt als volgt: “Ingeval de schenker zich de vrijheid heeft voorbehouden te beschikken over een zaak die in de schenking begrepen is, of over een bepaalde geldsom uit de geschonken goederen, en hij overlijdt zonder daarover te hebben beschikt, behoort die zaak of die geldsom toe aan de erfgenamen van de schenker, niettegenstaande alle daarmee strijdige bedingen en bepalingen”).

Hoewel zowel de koppeling met artikel 946 BW als de toepassing van de algemene antimisbruikbepaling (artikel 3.17.0.0.2 VCF) in combinatie met artikel 2.7.1.0.3,3° VCF in onze visie onjuist zijn, is deze voorafgaande beslissing opnieuw een duidelijk signaal dat Vlabel schenkingen met een te grote mate van controlevoorbehoud in hoofde van de schenker zal afstraffen met erfbelasting bij het overlijden van de schenker. Dat een schenking “over de echtgeno(o)t(e)” as such hierbij een brug te ver is of dat deze enkel een brug te ver is als deze wordt gecombineerd met een maatschap waarin de statuten de schenker te veel controle laten, klaart deze voorafgaande beslissing evenwel niet uit.

Hoe dan ook, het weze nogmaals onderstreept: de schenker die de begiftigden een discussie met Vlabel wenst te besparen, matigt best zijn controlebehoud over de geschonken goederen!

 

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)

De taak van de Advocaat, de Rechter en de Notaris in een vereffening-verdeling anno 2020

Klassiek werd gesteld dat partijen hun betwistingen niet meer bij de rechtbank aanhangig konden maken eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld.
Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie (26 oktober 2017 en 1 februari 2018) en uit een door ons uitgevoerde historische analyse van de rechtspleging van de vereffening-verdeling, blijkt evenwel dat dit enkel geldt voor betwistingen over de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling. Dit zijn de betwistingen die virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling, zoals betwistingen omtrent vergoedingsrekeningen tussen echtgenoten, de vorming van de loten, de berekening van de bedragen die door de erfgenamen moeten worden ingebracht,… Andere betwistingen kunnen én moeten nog steeds bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Een nietigverklaring van een schenking of van een testament bijvoorbeeld, dient dus bij de rechtbank te worden gevorderd en niet bij de notaris-vereffenaar. De notaris-vereffenaar is overigens helemaal niet bevoegd om zich uit te spreken over een nietigheid van een rechtshandeling.

Alle actoren die betrokken zijn bij een vereffening-verdeling dienen dit goed voor ogen te houden: de advocaat, de rechtbank en de notaris.

Laten we starten met de advocaat.

De advocaat dient de nodige omzichtigheid aan de dag te leggen bij het stellen van vorderingen die gelinkt zijn aan de vereffening-verdeling, maar niet virtueel begrepen zijn in de vordering tot vereffening-verdeling.
Het gaat hier om heel wat vorderingen waarbij moet worden opgelet dat deze op een correcte manier worden ingesteld teneinde de verjaring ervan te vermijden. Dit geldt bijvoorbeeld voor de nietigverklaring van een huwelijkscontract, een schenking of een testament. Dit geldt ook voor de vordering tot inkorting die moet worden ingesteld door een erfgenaam die zijn reserve niet zou hebben gekregen. Maar ook voor de vordering tot heling kan de vereffening-verdeling niet worden afgewacht, maar moet deze vordering daarentegen tijdig bij de rechtbank worden ingesteld.
Het is dus opletten geblazen voor de advocaat die vorderingen wenst in te stellen voor zijn cliënt in het kader van vereffeningen-verdelingen eenmaal de notaris-vereffenaar werd aangesteld. De aanspraken omtrent de eigenlijke vereffening-verdeling dienen tijdig bij de notaris-vereffenaar te worden aangekaart. Andere vorderingen moeten tijdig bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt. Wordt dit niet correct gedaan, dan is er een gevaar dat de vorderingen te laat zullen zijn ingesteld, met alle gevolgen van dien.

Samengevat: Advocaat, pas op voor de verjaring van vorderingen!

De rechter die wordt gevraagd de vereffening-verdeling te bevelen en een notaris-vereffenaar aan te stellen kan daarnaast nog met andere vorderingen worden geconfronteerd. In dat geval dient de rechtbank goed de draagwijdte van art. 1209, §1 Ger.W. voor ogen te houden. Art. 1209, §1 Ger.W. bepaalt dat de rechtbank voor de geschillen van de vereffening-verdeling de keuze heeft om deze geschillen onmiddellijk te beslechten of de oplossing ervan uit te stellen tot het dossier van de vereffening-verdeling opnieuw bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt. In het laatste geval wordt eerst de notaris-vereffenaar aangesteld zodanig dat de rechtbank het advies van de notaris-vereffenaar kan bekomen. Deze keuze bestaat voor de rechtbank evenwel enkel voor de geschillen bedoeld in art. 1209, §1 Ger.W. Dit zijn de geschillen omtrent de eigenlijke verrichtingen van vereffening-verdeling: het opmaken van de boedelbeschrijving, het vaststellen van de rekeningen die de deelgenoten elkaar verschuldigd mochten zijn, het vormen van de algemene massa, het samenstellen van de kavels en de afrekening van de deelgenoten. Een concreet voorbeeld hiervan is de vordering tot inbreng van een schenking die aan een erfgenaam werd gedaan. Met betrekking tot deze vordering heeft de rechtbank dus een keuze. Ofwel beslecht de rechtbank dit geschil onmiddellijk. Ofwel wordt de oplossing van het geschil uitgesteld tot het vonnis van homologatie wordt gewezen of tot dit als tussengeschil door de notaris-vereffenaar bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt.

Indien evenwel andere vorderingen bij de rechtbank aanhangig worden gemaakt (ook al betreft het vorderingen tussen deelgenoten en ook al betreft het vorderingen die een weerslag hebben op de omvang van de te verdelen boedel), dan heeft de rechtbank geen keuze. Deze geschillen moet de rechtbank beslechten overeenkomstig het gemeen procesrecht. De rechtbank kan de oplossing van deze geschillen niet uitstellen tot het advies van de notaris werd bekomen.

De rechtbank zal dus steeds moeten bekijken of de vorderingen binnen de draagwijdte van art. 1209, §1Ger.W. vallen en dus de eigenlijke vereffening-verdeling betreffen. Is dit niet het geval, dan zal de rechtbank de beslechting van deze vorderingen niet kunnen doorschuiven naar de notaris-vereffenaar. De rechtbank moet deze vorderingen zelf beslechten.

Samengevat: Rechter, spreek te gepasten tijde recht!

De notaris-vereffenaar ten slotte dient de werkzaamheden van vereffening-verdeling te verrichten en dient omtrent alle geschillen met betrekking tot de vereffening-verdeling een standpunt in te nemen. Dit betreft bijvoorbeeld geschillen omtrent de in te brengen waarde, omtrent de vorming van de loten, omtrent de berekening van de vergoedingsrekeningen, … Komt geen akkoord tot stand tussen de partijen omtrent het standpunt van de notaris-vereffenaar over de oplossing van het geschil, dan dient de notaris-vereffenaar deze geschillen aan de rechtbank voor te leggen. Dit kan gebeuren in het kader van de bezwaren die zijn ingebracht tegen de staat van vereffening (art. 1223, §3 Ger.W.) of tussentijds voor de geschillen of moeilijkheden die naar het oordeel van de notaris-vereffenaar dermate essentieel zijn dat ze het opstellen van de staat van vereffening beletten (art. 1216, §1 Ger.W.).

Rijzen in het kader van de werkzaamheden van vereffening-verdeling andere geschillen tussen de deelgenoten, dan dienen deze vorderingen niet bij de notaris-vereffenaar te worden ingesteld, maar wel bij de rechtbank.

De notaris-vereffenaar dient dus enkel de eigenlijke vereffening-verdeling voor zijn rekening te nemen. Enkel voor de verrichtingen van vereffening-verdeling werd de notaris-vereffenaar als “eerste rechter” aangesteld. Over de andere vorderingen van de deelgenoten, hoeft de notaris-vereffenaar zich niet te bekommeren.

Samengevat: Notaris, focus op de eigenlijke vereffening-verdeling!

Cassatie 14/11/2019 inzake verrekening van dag tot dag in stelsel van scheiding van goederen

Het Hof van Cassatie bevestigt bij arrest van 14 november 2019 de zienswijze van het Hof van Beroep van Antwerpen (arrest 22/03/2017) inzake volgende (vaak gehanteerde) clausule van verrekening van dag tot dag in een scheidingsstelsel:
“Bij gebrek van geschreven rekeningen zullen de echtgenoten vermoed worden de rekeningen, die zij verschuldigd zijn dag voor dag te hebben vereffend, met inbegrip van die rekeningen die betrekking hebben op de vergoeding voor het familiaal, het huishoudelijk of het sociaal werk van ieder van hen.”

De feiten die aan deze rechtspraak ten gronde liggen, zijn de volgende:

Een vrouw gehuwd onder scheiding van goederen heeft tijdens het huwelijk een hypothecaire lening mee afbetaald voor een onroerend goed waarvan de man exclusieve eigenaar is. Na de echtscheiding vordert de vrouw een vergoeding voor de door haar betaalde bedragen. Volgens de man dient deze aanspraak te worden afgewezen wegens onder meer strijdig met het huwelijkscontract dat voorziet in een vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd.

Het Hof van Beroep van Antwerpen oordeelt hierover dat deze bepaling in het huwelijkscontract de vordering van de vrouw niet kan doen stranden: “Het vermoeden van verrekening van dag tot dag van de rekeningen die de echtgenoten wederzijds zijn verschuldigd, is duidelijk slechts weerlegbaar bedongen.” Dergelijk beding in het huwelijkscontract sluit bovendien volgens het Hof geen bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere. De conclusie van het Hof van Beroep is dus dat de geldtransfers vanuit de eigen rekening van de vrouw voor de afbetaling van het hypothecair krediet toch nog als bewijs kunnen dienen voor haar vordering.

Het Hof van Cassatie heeft recent dit arrest van het Hof van Beroep van Antwerpen bevestigd. Het Hof van Cassatie stelt dat er ingevolge voormelde clausule in het huwelijkscontract bij gebrek van een geschrift een vermoeden van verrekening geldt, maar er wordt volgens het Hof van Cassatie niet uitdrukkelijk bepaald dat het vermoeden slechts door middel van een geschrift kan worden weerlegd.

Anders dan veelal werd aangenomen (zie bv. arrest Gent 25/02/2016 waarin werd geoordeeld dat de echtgenoten door dergelijke clausule op te nemen in hun huwelijkscontract zelf contractueel de beperking hebben ingebouwd dat dit vermoeden van verrekening van dag tot dag slechts weerlegbaar is door middel van geschreven rekeningen), kan men het vermoeden van verrekening van dag tot dag dus nu wel weerleggen met andere middelen dan een geschrift en sluit dergelijk beding niet het bewijs uit van het bestaan van een schuldvordering van de ene echtgenoot op de andere.

Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Het nieuwe jaar brengt voor ‘oude’ vennootschappen de dwingende regels van het Wetboek Vennootschappen en Verenigingen

1.
Het nieuwe Wetboek Vennootschappen en Verenigingen van 23 maart 2019 (het WVV) is meteen in werking getreden op 1 mei 2019 voor ‘nieuwe’ vennootschappen, namelijk deze die ná deze datum rechtspersoonlijkheid hebben verworven. Bestaande vennootschappen konden er vanaf dan ook voor opteren zich reeds spontaan aan de nieuwe regels te onderwerpen.

Uiterlijk 1 januari 2024 moeten alle vennootschappen waarvan de vorm wordt afgeschaft, omgezet zijn naar één van de vennootschapsvormen die overblijven in het WVV, bij gebreke waaraan de omvorming van rechtswege gebeurt in de rechtsvorm die het dichtste aanleunt bij de afgeschafte rechtsvorm. Van alle vennootschappen dienen de statuten ook uiterlijk 1 januari 2024 conform het nieuwe wetboek te zijn.

Dit betekent evenwel niet dat u vrijblijvend kan afwachten tot 1 januari 2024.

Naast het feit dat de nieuwe regelgeving veel opportuniteiten biedt en het dus aangewezen kan zijn reeds de vele mogelijkheden te benutten, dient u sowieso vanaf 1 januari 2020 rekening te houden met dit WVV.

2.
Sinds 1 januari 2020 gelden immers voor alle vennootschappen de dwingende regels van het WVV.

Het nieuwe wetboek voorziet in een flexibele regeling met heel veel vrijheid om uw vennootschap op maat te redigeren. Een groot deel van de bepalingen in het WVV betreft dan ook slechts een fall-back regeling voor de situaties die u zelf niet heeft geregeld en zijn dus van aanvullend recht.

Dit neemt niet weg dat er sinds 1 januari 2020 belangrijke dwingende regels gelden, die aldus reeds dienen te worden gerespecteerd. Zonder limitatief te willen zijn, kan hierbij gedacht worden aan:

  • De belangenconflictenregeling

Indien een bestuurder een belangenconflict heeft, volstaat een kennisgeving aan zijn medebestuurders niet langer. De betreffende bestuurder mag niet meer deelnemen aan de beraadslaging en stemming. De nietigheid van het besluit of de verrichting waarbij deze regels werden miskend kan voortaan niet meer alleen door de vennootschap worden gevorderd, doch ook door elke belanghebbende voor zover de wederpartij op de hoogte was of had moeten zijn van het belangenconflict.

  • Cumulverbod bestuur – vaste vertegenwoordiger

Het WVV schrijft voor dat de vaste vertegenwoordiger van een bestuurder-rechtspersoon verplicht een natuurlijke persoon dient te zijn. Zo is met name de veel gebruikte constructie bestuurder NV X, vast vertegenwoordigd door BV Y, vast vertegenwoordigd door mevrouw Z, niet langer mogelijk. De vaste vertegenwoordiger moet evenwel niet langer noodzakelijk een aandeelhouder, bestuurder, lid van het directiecomité of werknemer van de bestuurder-rechtspersoon zijn.

Tevens kan een bestuursmandaat in persoonlijke naam niet langer gecombineerd worden met een bestuursmandaat van een rechtspersoon, waarvan diezelfde persoon vaste vertegenwoordiger is. De heer X kan daardoor niet meer tegelijk zetelen als bestuurder met de NV Y, vast vertegenwoordigd door de heer X.

Het is aldus aangewezen uw bestuur van de vennootschap conform het WVV te brengen, indien nodig, waarbij ook desgevallend de overschakeling naar één bestuurder een oplossing kan bieden (mits statutenwijziging).

  • BV: Afschaffing kapitaal en uitkeringen via dubbele test

Sinds 1 januari 2020 beschikt de BV niet langer over een kapitaal. Dit kapitaal werd samen met de wettelijke reserves van rechtswege omgezet in een onbeschikbare eigen vermogensrekening. Via een statutenwijziging kan dit evenwel beschikbaar gemaakt worden.

Voortaan gebeurt verder elke mogelijke uitkering uit de BV onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan waarbij steeds een dubbele test wordt gehanteerd:

  • solvabiliteitstest: het netto-actief mag niet negatief zijn of door uitkering negatief worden.
  • liquiditeitstest: na uitkering moeten in de volgende 12 maanden de opeisbare schulden kunnen worden voldaan. Wat deze liquiditeitstest betreft, rust bovendien een bijzondere verslagplicht op het bestuur.

Het begrip “uitkering” behelst de eigenlijke winstuitkeringen (de dividenden), maar ook de uitkering van tantièmes aan bestuurders en de onrechtstreekse uitkeringen, zoals bv. terugbetalingen van inbreng en inkoop van eigen aandelen. In elk van deze situaties dient de dubbele uitkeringstest te worden uitgevoerd.

3.
De toepasbaarheid van het WVV betekent ook dat een aantal dwingende bepalingen van het W. Venn. verdwijnen. Dit kan eventuele voordelen bieden zoals:

  • de vennoot van een NV die onder het WVV eenhoofdig wordt, is niet hoofdelijk aansprakelijk voor de schulden van deze NV;
  • u kan meerdere BV’s oprichten als enige vennoot, zonder verlies van de beperkte aansprakelijkheid voor een van deze BV’s;
  • een rechtspersoon kan alle aandelen van een BV/NV aanhouden zonder hoofdelijk aansprakelijk te worden voor de schulden van die BV/NV.

Uw vennootschapsstructuur kan aldus onder het nieuwe wetboek sterk vereenvoudigd worden.

4.
Daarnaast gelden sinds 1 januari evenwel ook de aanvullende regels van het WVV, voor die zaken die in de statuten van uw vennootschap niet uitdrukkelijk (afwijkend) zijn geregeld.

Dit kan bijvoorbeeld van belang zijn voor de opsplitsing van aandelen in vruchtgebruik – blote eigendom. Het WVV voorziet voor onder meer de besloten vennootschap een regeling ten voordele van de vruchtgebruiker, die het stemrecht krijgt zonder onderscheid naar gelang van het voorwerp van het te nemen besluit. Deze regeling is aanvullend, maar zoals gezegd, indien uw statuten terzake niets voorzien en er ook geen afwijkend testament of contract is, is sinds 1 januari 2020 de regeling van het WVV van toepassing.

5.
Tot slot is het ook belangrijk voor ogen te houden dat indien u vanaf 1 januari 2020 overgaat tot een statutenwijziging binnen uw vennootschap (vb. wijziging voorwerp, herstructurering, bijkomende inbreng ..), u deze statuten integraal dient te conformeren aan het WVV.

Op zich verandert dit niet noodzakelijk veel aan de werking van uw vennootschap, aangezien de dwingende regels toch automatisch van toepassing zijn geworden op 1 januari 2020. Evenwel is het nuttig tijdig uw statutenwijziging voor te bereiden, zodat u op dat moment weloverwogen de regels van uw vennootschap kan vastleggen en niet overhaast standaardstatuten dient aan te nemen.

 

Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be

 

 

Grondwettelijk Hof vernietigt effectentaks!

Bij arrest van 17 oktober 2019 heeft het Grondwettelijk Hof de effectentaks ongrondwettelijk verklaard en dit wegens een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie. Het gevolg is een vernietiging van deze taks, evenwel enkel naar de toekomst toe.

Beleggers zijn sedert 2018, eenvoudigweg gesteld, onderhevig aan een taks van 0,15% op de waarde van hun op effectenrekening aangehouden aandelen, obligaties, beleggingsfondsen, … en dit indien de totale waarde van deze tegoeden het bedrag van 500.000 euro overschrijdt. Meteen werden verschillende verzoekschriften ingediend tegen de wet die deze ‘taks op effectenrekeningen’ had ingevoerd (Wet van 7 februari 2018), dewelke allen werden gebundeld en waarover het Grondwettelijk Hof vandaag, 17 oktober 2019, uitspraak heeft gedaan (Arrest nr. 138/2019).

De verzoekers hadden het onder meer over een schending van het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie, van het wettigheidsbeginsel in fiscale zaken en van het recht van de Europese Unie. Volgens het Hof is van een schending van het eerste beginsel op meerdere vlakken ook effectief sprake.

Zo hekelt men vooreerst het feit dat de bestreden wet verschillen in behandeling in het leven roept, naar gelang van de aard van de financiële instrumenten die op een effectenrekening zijn ingeschreven, en naargelang de financiële instrumenten al dan niet zijn ingeschreven op een effectenrekening. Wat het eerste aspect betreft zijn immers sommige financiële instrumenten (ingeschreven op een effectenrekening) wél aan de taks onderworpen, en andere dan weer niet (bijvoorbeeld afgeleide producten en vastgoedcertificaten). Dit verschil in behandeling berust op beleidskeuzes die kennelijk onredelijk zijn, althans volgens het Hof (zie overweging B.23). Het tweede punt van kritiek viseert dan weer het onderscheid dat wordt gemaakt tussen enerzijds de aandelen die op een effectenrekening voorkomen (en aan de effectentaks onderhevig zijn), en anderzijds de aandelen ‘op naam’ die in een register van aandelen zijn ingeschreven (en niet belastbaar zijn). Ook hierover stelt het Hof dat dit verschil in behandeling niet redelijk verantwoord is (overweging B.31).

Bijkomend bekritiseert het Hof ook het vermoeden dat het aandeel van de verschillende titularissen van een effectenrekening proportioneel zou zijn op basis van het aantal titularissen van die rekening en niet op basis van hun werkelijke aandeel hierin. Hierdoor kunnen bepaalde beleggers aan de taks ontsnappen (door spreiding over meerdere titularissen), terwijl de natuurlijke personen die hun effectenrekeningen niet in onverdeeldheid houden, wel meteen aan die taks onderhevig zijn. Opnieuw is dit een verschil in behandeling die berust op een beleidskeuze die kennelijk onredelijk is (zie overweging B.36).

Gevolg van dit arrest is dat de bewuste taks wordt vernietigd, doch – teneinde rekening te houden met o.a. de budgettaire en administratieve gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien – enkel naar de toekomst toe. Concreet houdt deze handhaving voor het verleden in dat de effectentaks enkel voor toekomstige referentieperiodes (en dus in hoofdzaak voor de afrekening die volgt na 30 september 2020) niet meer betaald zal moeten worden. Voor de referentieperiodes die reeds zijn afgesloten (laatst per 30 september 2019, waarvoor de afrekening net heden ten dage in de bus valt bij heel wat beleggers), blijft de effectentaks wel nog verschuldigd (althans op grond van dit arrest). Op een terugbetaling vanwege de Staat hoeft men aldus niet te rekenen. Op een snelle reactie van de federale wetgever – gezien de politieke situatie – allicht ook niet…

Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Forfaitaire raming voordelen van alle aard: tegenbewijs mogelijk volgens rechtspraak!

 

Een voordeel genoten door een werknemer van zijn werkgever of door een bedrijfsleider van de vennootschap waarin hij een mandaat bekleedt, moet in vele gevallen worden gewaardeerd op basis van de forfaits die zijn vastgelegd in het KB bij het Wetboek Inkomstenbelastingen (artikel 18 KB/WIB). Het gaat daarbij onder meer over het voordeel dat men verkrijgt door het kosteloos mogen beschikken over een woning, een auto, een PC, enzovoort.

Vaak bestaat discussie over deze forfaits, zeker wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij of zij zelf een (marktconforme) vergoeding voor dit voordeel heeft betaald. Dit laatste was opnieuw het geval in een zaak die voor het Hof van beroep van Antwerpen (28 mei 2019) was gebracht, waarbij een zaakvoerder 4,5% rente had betaald op rekening-courant voorschotten die hem waren toegestaan door zijn vennootschap. De fiscus kwalificeerde dit als een zogenaamde ‘goedkope lening’ (= een renteloze lening of een lening tegen verminderde rentevoet), waarvoor artikel 18 KB/WIB voorziet in jaarlijkse ‘referentie-rentevoeten’. Aangezien de forfaitair vastgelegde rentevoet voor dat jaar 9% bedroeg, wou de fiscus alsnog het saldo (4,5% verschil tussen het forfait en de werkelijk betaalde vergoeding) gaan belasten, steunend ook op een eerder geuit standpunt van de Minister van Financiën en de Commentaar bij het Wetboek Inkomstenbelastingen. De administratie laat aldus wel toe dat het forfaitair voordeel wordt verminderd met de eigen bijdrage (Com.IB 36/184), maar niet dat rekening wordt gehouden met het marktconforme karakter van de vergoeding, noch met de werkelijke waarde van het voordeel. Ook al is de bijdrage marktconform, de belastingplichtige zal steeds getaxeerd worden op het verschil tussen zijn bijdrage en het forfait, althans volgens de fiscus.

De rechtbank van eerste aanleg volgde in deze zaak aanvankelijk het voormelde standpunt, maar het Hof van beroep wijst dit uiteindelijk af (verwijzend naar een advies van de Raad van State over het ontwerp van KB inzake de voordelen van alle aard voor PC, tablet, internetaansluiting of mobiele telefoon).  Men stelt dat de forfaitaire waarderingsregels enkel kunnen worden toegepast als vermoeden, en dat belastingheffing alleen mogelijk is als er ook effectief een voordeel werd genoten door de zaakvoerder. Dit laatste zal volgens het Hof niet het geval zijn indien kan worden aangetoond dat een evenwaardige vergoeding (tegenprestatie) werd overeengekomen en betaald. Het feit dat die vergoeding lager zou liggen dan de vastgelegde forfaits, doet daaraan geen afbreuk. Aangezien de belastingplichtige in deze zaak had aangetoond dat een rente van 4,5% marktconform was, bleek dit ook een evenwaardige tegenprestatie voor de verstrekte lening, zodat geenszins sprake kon zijn van een belastbaar voordeel.

Voornoemde rechtspraak houdt aldus concreet in dat de belastingplichtige steeds de mogelijkheid zou moeten hebben om een forfaitair geraamd voordeel te gaan weerleggen indien blijkt dat dit te veel afwijkt van de werkelijke waarde ervan. Dergelijke visie kan in de toekomst heel wat interessante mogelijkheden gaan bieden voor de belastingplichtige, niet enkel voor dit soort leningen, maar bij uitbreiding meteen voor álle voordelen die bij KB forfaitair gewaardeerd worden.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Hanno Decoutere (decoutere@deknudtnelis.be)

Beding van aanwas: nieuws van Vlabel!

Vlabel heeft zich recent opnieuw uitgesproken over de belastbaarheid van een beding van aanwas in een aantal voorafgaande beslissingen. Twee daarvan springen in het oog:

VB nr. 19026: voorafgaand schenken met oog op gelijke inbreng: fiscaal misbruik
Zoals meegedeeld in onze eerdere nieuwsbrief “Beding van aanwas – nieuw standpunt van Vlabel!” aanvaardt Vlabel dat een beding van aanwas ten bezwarende titel is wanneer de kansen van de partijen evenwichtig zijn. Er dient een gelijkaardige levensverwachting van de betrokken partijen te zijn en er dient een gelijkwaardige inleg te zijn (standpunt nr. 17044 d.d. 19 september 2018).
In de voorafgaande beslissing nr. 19026 d.d. 8 juli 2019 stelt  Vlabel dat het niet toegelaten is dat de partij die meer aandelen heeft, voorafgaand een aantal aandelen aan de andere partij schenkt, zodat partijen dan een gelijk aantal aandelen in het beding van aanwas kunnen onderbrengen. Vlabel stelt dat dit fiscaal misbruik uitmaakt.
Hoewel wij deze visie van Vlabel niet kunnen onderschrijven, dient er rekening mee te worden gehouden en wordt, waar mogelijk, best voor alternatieven gekozen (bv. een gelijk aantal aandelen onderbrengen in het beding van aanwas en een navolgende schenking van de ene partij aan de andere partij van de resterende aandelen).

VB nr. 19013: standpunt niet van toepassing op ‘oude’ bedingen van aanwas
In deze voorafgaande beslissing spreekt Vlabel zich uit over een beding van aanwas dat was afgesloten vóór het hiervoor genoemde standpunt nr. 17044 werd uitgevaardigd. In het betreffende beding van aanwas van 2013 was gelet op het leeftijdsverschil tussen de echtgenoten een ongelijke inbreng gedaan, conform de toen geldende regels van de kunst.
Daar waar Vlabel in de voorafgaande beslissing nr. 19013 eerst had gesteld dat zij ook voor bedingen van aanwas gesloten vóór haar standpunt de compensatie via ongelijke inbreng niet zal aanvaarden, heeft Vlabel met een nieuwe publicatie van deze voorafgaande beslissing nr. 19013 op 17 september 2019 bevestigd dat zij haar standpunt niet retroactief zal toepassen: “Aangezien het beding van aanwas dateert van vóór het standpunt 17044 van 19 september 2018 van de Vlaamse Belastingdienst wordt compensatie in dit geval aanvaard.”
Het lijkt derhalve eindelijk duidelijk dat Vlabel haar standpunt nr. 17044 over bedingen van aanwas niet retroactief zal toepassen. Absolute zekerheid kan evenwel pas bekomen worden indien Vlabel dit ook in het standpunt nr. 17044 zou bevestigen.

Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Evy Dhaene (dhaene@deknudtnelis.be)

(Conventionele) onderhoudsbijdragen voor kinderen voortaan transparanter

De wetgever heeft een aantal wijzigingen op het vlak van onderhoudsbijdragen voor kinderen ingevoerd, teneinde voor meer transparantie te zorgen. Deze wijzingen situeren zich op drie vlakken (motivering van het bedrag, een regeling voor de buitengewone kosten en een aantal verplicht op te nemen vermeldingen) en zijn op 10 januari 2019 in werking getreden. Recent is ook het aangekondigde KB verschenen met een lijst van buitengewone kosten waarvoor voorafgaand overleg en een uitdrukkelijk akkoord is vereist.

  • Motivatie bedrag onderhoudsbijdrage

Vooreerst moet voortaan in alle overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen voor kinderen verplicht een motivatie van het bedrag van de onderhoudsbijdrage worden opgenomen. Deze verplichting bestond reeds voor rechterlijke beslissingen (art. 1321 Ger.W.), maar wordt nu dus uitgebreid tot overeenkomsten inzake onderhoudsbijdragen. Op die manier is het voor de rechter, die later zou worden geconfronteerd met een verzoek tot herziening van de bijdrage, veel eenvoudiger om na te gaan of de criteria die de ouders hebben gehanteerd bij de bepaling van het bedrag van de onderhoudsbijdrage inmiddels zijn gewijzigd.

Elke overeenkomst tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen dient dus het bedrag van die onderhoudsbijdrage te rechtvaardigen in het licht van alle of een deel van de wettelijke criteria. Deze betreffen onder meer:

  • De middelen van elke ouder;
  • De gewone kosten van het kind;
  • De aard van de buitengewone kosten;
  • De verblijfsregeling;
  • De kinderbijslag en fiscale voordelen;
  • Eventuele bijzondere omstandigheden.

Uit de wet blijkt duidelijk dat niet alle criteria dienen te worden opgenomen in de overeenkomst (de ouders hoeven dus bijvoorbeeld niet verplicht hun inkomsten op het ogenblik van de opstelling van de overeenkomst te vermelden), maar het is belangrijk om de overeenkomst zo duidelijk en transparant mogelijk op te stellen (ook in het licht van een latere herziening).

De Nederlandstalige rechtbanken hebben inmiddels een modelformulier voorzien dat bij elke procedure inzake onderhoudsbijdragen voor minderjarige kinderen dient te worden gevoegd. Hierin verklaren de ouders met welke elementen ze hebben rekening gehouden bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage. Zo dient het actueel nettomaandinkomen te worden vermeld, de graad van tewerkstelling, de woonkost, de verblijfsregeling van de kinderen, de kinderbijslag en eventueel bijzondere omstandigheden.

  • Regeling buitengewone kosten

Een tweede wijziging situeert zich op het vlak van de buitengewone kosten.

Art. 203bis §3 BW wordt uitgebreid met een regeling voor de gevallen (zie hierna het KB) waarin de buitengewone kosten het voorwerp moeten zijn van een voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord. Er wordt wettelijk vastgelegd binnen welke tijdsspanne de ouder op het verzoek tot akkoord van de andere ouder (evenwel enkel indien dit gericht is bij aangetekende zending, elektronisch aangetekende zending of faxbericht) dient te reageren (in principe is dit binnen de 21 dagen, doch bij een verzoek tijdens de schoolvakanties van minstens één week, is dit slechts binnen de 30 dagen). Bij gebreke aan tijdige reactie, wordt de ouder geacht in te stemmen met het verzoek tot akkoord. Ingeval van betwisting, kan dit worden voorgelegd aan de bevoegde familierechtbank.

In een Koninklijk Besluit (KB van 22 april 2019) worden de buitengewone kosten vastgesteld, die het voorwerp moeten zijn van voorafgaand overleg en uitdrukkelijk akkoord van de ouders. Zowel wat betreft de opportuniteit als het bedrag van de uitgave dient er overleg te worden gepleegd, behoudens in geval van hoogdringendheid of bewezen noodzakelijkheid. Deze lijst omvat de gebruikelijke medische en paramedische kosten, schoolkosten en kosten verbonden aan de ontwikkeling en ontplooiing van het kind. Deze lijst is echter louter indicatief, zodat zowel de rechter als de ouders hiervan kunnen afwijken in het vonnis of de overeenkomst tot vaststelling van de onderhoudsbijdragen. In het KB wordt tevens de wijze van afrekening van de buitengewone kosten vastgesteld. Meer bepaald wordt er voorzien dat de buitengewone kosten driemaandelijks dienen te worden afgerekend en dat er kopie van de bewijsstukken van de betaalde kosten en van de ontvangen studietoelagen en tussenkomsten van verzekeringen dient te worden overgelegd aan de ouder die om betaling wordt verzocht. Ook van deze in het KB vastgestelde wijze van afrekening kan er echter worden afgeweken.

Er wordt ten slotte in het Burgerlijk Wetboek ook een specifieke verjaringstermijn voorzien voor schuldvorderingen inzake buitengewone kosten, met name vijf jaar (aanvulling van art. 2277 BW).

  • Verplichte vermeldingen

Tot slot zullen alle overeenkomsten tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor kinderen voortaan ook verplicht melding dienen te maken (en dit op een begrijpbare manier) van de mogelijkheid tot loonmachtiging (voor het geval de onderhoudsbijdragen niet worden betaald) en dienen de gegevens van DAVO (Dienst voor Alimentatievorderingen) te worden vermeld.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Annelies Maeckelbergh (maeckelbergh@deknudtnelis.be)

Voordeel alle aard terbeschikkingstelling woning: stand van zaken na nieuwe rechtspraak

Problematiek

De kosteloze terbeschikkingstelling van een woning geeft aanleiding tot een belastbaar voordeel van alle aard bij de genieter. Voor de waardering van dit voordeel van alle aard werd er tot voor kort in de regelgeving een onderscheid gemaakt naargelang de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon dan wel door een rechtspersoon.

Werd de woning ter beschikking gesteld door een natuurlijk persoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof).

Werd de woning ter beschikking gesteld door een rechtspersoon, dan werd het voordeel vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betrof), vermenigvuldigd met een factor 3,8 (of 1,25 indien het KI kleiner of gelijk was aan 745 euro).

Dit verschil in berekeningswijze werd door de rechtspraak strijdig bevonden met het gelijkheidsbeginsel. Hieruit volgde dat de waardering van het voordeel van alle aard indien de woning ter beschikking werd gesteld door een rechtspersoon op dezelfde wijze diende te gebeuren als indien de woning ter beschikking werd gesteld door een natuurlijk persoon. De vermenigvuldiging met voormelde factor 3,8 (of 1,25) kon dus op basis van deze rechtspraak achterwege worden gelaten.

Wat te doen voor de toekomst?

Voor de toekomst staat wat er dient te gebeuren niet ter discussie.

Voor de aangifte personenbelasting die dient te gebeuren over inkomstenjaar 2018, mag het voordeel steeds worden vastgesteld op 100/60ste van het geïndexeerd kadastraal inkomen van de woning (verhoogd met 2/3 wanneer het een gemeubileerde woning betreft), zonder vermenigvuldiging met een factor. Dit volgt ook uit een circulaire die de fiscus op 15 mei 2018 over deze problematiek heeft uitgevaardigd.

Vanaf inkomstenjaar 2019 geldt ingevolge een KB van 7 december 2018 (dat de ongrondwettelijkheid uit de regelgeving heeft gehaald) de vermenigvuldiging met een nieuwe factor 2, zowel voor de terbeschikkingstelling door een natuurlijk persoon als door een rechtspersoon.

Wat te doen voor het verleden?

Voor het verleden staat niet ter discussie dat reeds hangende procedures worden afgewikkeld uitgaande van een grondwettelijke berekening van het voordeel van alle aard. Verder staat evenmin ter discussie dat er een bezwaar kan worden ingediend (en in principe zal worden ingewilligd) in de gevallen waarin de bezwaartermijn nog niet verstreken is. De bezwaartermijn bedraagt 6 maanden vanaf de derde werkdag na de verzending van het aanslagbiljet.

En wat dan met aanslagen die uitgaan van een ongrondwettige berekening van het voordeel van alle aard waar de bezwaartermijn reeds is verstreken? Hiervoor kan worden gedacht aan het terugclaimen van de te veel betaalde belasting middels een zogenaamd “verzoek tot ontheffing van ambtswege”. Dit kan gebeuren binnen de vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar waarin de belasting werd gevestigd. Voorwaarde is wel dat dit verzoek steunt op een “nieuw feit”. En daar zit het probleem. De fiscus is in zijn hierboven reeds aangehaalde circulaire van oordeel dat er hier geen sprake is van een “nieuw feit”. Wij menen evenwel dat dit hier wel degelijk ook het geval is. Blijkens een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent van 31 januari 2019, volgt nu ook de rechtspraak deze voor de belastingplichtige gunstige visie.

Deze rechtspraak vormt een extra aanmoediging voor de belastingplichtige om het verleden verder open te breken middels een verzoek tot ontheffing van ambtswege, al valt uiteraard ook af te wachten hoe toekomstige rechtspraak zal luiden, zeker ook in beroep. Bemerk overigens dat de in het gelijkgestelde belastingplichtige naast de terugbetaling van de te veel betaalde belasting ook moratoriumintresten aan een tarief van 7% per jaar (2% vanaf 2018) vanaf de maand nadat de belasting werd betaald, ontvangt, alsook rechtsplegingsvergoeding.

En wat als het voordeel via R/C is verwerkt geworden?

Heel wat belastingplichtigen geven het voordeel van alle aard bestaande uit de terbeschikkingstelling van een woning die eigendom is van de vennootschap waarin zij bedrijfsleider zijn, niet aan in de personenbelasting. Zij werken dit dan weg door een bedrag gelijk aan het voordeel van alle aard te betalen aan de vennootschap middels een boeking in rekening/courant.

In deze gevallen ligt het openbreken van het verleden vaak iets minder voor de hand en dient dossier per dossier te worden afgewogen of er iets kan worden ondernomen. In gevallen waarin dit wel een optie is, kan dit evenwel leiden tot aanzienlijke fiscale voordelen.

Sven Nelis (nelis@deknudtnelis.be)
Laurens Lammens (lammens@deknudtnelis.be)

Onbekwame vennoten van de maatschap: wijziging statuten aangewezen vanaf 1 maart 2019?

De hervormingen en nodige bijsturingen (o.a. ingevolge de visie van de Vlaamse Belastingdienst) omtrent de voormalige ‘burgerlijke’ maatschap waren de afgelopen periode bijzonder talrijk. Zelfs de naam van het alom gekende controlevehikel werd overboord gegooid. Van een ‘burgerlijke’ maatschap kan ingevolge recente wetgeving niet meer worden gesproken. De maatschap is immers een onderneming geworden. Om te benadrukken dat de maatschap in het kader van successieplanning toch niet meer is dan een beheersvehikel van familiaal vermogen, is het misschien wenselijk voortaan de term ‘patrimoniale’ maatschap te hanteren.

Aan al deze wijzigingen heeft de wetgever met een wet van 21 december 2018 recent nog een aspect toegevoegd. Dit keer om vlotter met een maatschap te kunnen blijven werken, ook al wordt één van de vennoten (feitelijk) onbekwaam.

Zoals u wellicht al eerder heeft vernomen, is het sinds een viertal jaar mogelijk om een zorgvolmacht te voorzien voor het geval u (feitelijk) onbekwaam wordt, zodat de aanstelling van een bewindvoerder door de vrederechter (zoveel als mogelijk) kan worden vermeden.

Deze problematiek blijkt nu tevens relevant in het kader van het bestuur van de maatschap. Voor zover dit voorheen al niet het geval was, zou op grond van het huidig ontwerp inzake de hervormingen van het vennootschapsrecht expliciet worden voorzien dat de zaakvoerder een lasthebber is. Bijgevolg zou dit kunnen betekenen dat indien bijvoorbeeld één van de vennoten-kinderen (feitelijk) onbekwaam wordt, deze lastgeving stopt. Het zaakvoerderschap zou dan op dat ogenblik in het gedrang komen.

Het is net op dit vlak dat de wetgever nu voorziet in een versoepeling. Waar in principe voor dat geval een zorgvolmacht (te registeren in het daarvoor bestemde centraal register) zou zijn vereist, wijzigt de wetgever nu met ingang van 1 maart 2019 artikel 2003 BW. Daarbij wordt voorzien dat er voor o.a. de ‘burgerlijke’ (sic) maatschap geen formele zorgvolmacht nodig is voor wat het mandaat van de statutaire zaakvoerder betreft. Dit moet dan wel uitdrukkelijk worden bedongen in de statuten. De term uitdrukkelijk is hier van belang.

Het zal dus zaak zijn om vanaf 1 maart 2019 de statuten van de maatschap op dat vlak licht bij te sturen zodat dit risico kan worden ondervangen. Uiteraard kan dit tevens worden opgenomen in een algemene zorgvolmacht. Echter lijkt de voorkeur toch uit te gaan naar een regeling op het niveau van de statuten zodat dit niet zomaar eenzijdig herroepelijk is (zoals bij de zorgvolmacht).

De maatschap behoeft derhalve opnieuw wat bijsturing.

De ‘patrimoniale’ maatschap is en blijft echter al bij al een licht en flexibel controlevehikel voor uw familiale vermogensplanning zonder gelijkwaardige alternatieven.

Guillaume Deknudt (deknudt@deknudtnelis.be)
Eveline Van De Gejuchte (vandegejuchte@deknudtnelis.be)
Stéphanie Berghman (berghman@deknudtnelis.be)